Übersetzungen für „Abständen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

knar·se·tan·den <knarsetandde, h. geknarsetand> [knɑrsətɑndə(n)] VERB intr

knarsetanden

mit den Zähnen knirschen

knarsetandend

zähneknirschend

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] VERB intr

belanden

landen

in de gevangenis belanden

im Gefängnis landen

de oorlog deed hem in Londen belanden

der Krieg verschlug ihn nach London

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VERB intr

1. stranden (aanspoelen):

stranden

angespült werden

de gestrande goederen

das Strandgut

2. stranden (mislukken):

stranden

scheitern

stranden

stranden form

een gestrand huwelijk

eine gescheiterte Ehe

stranden op

scheitern an +Dat

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

stranden

stranden

4. stranden (schip):

stranden

stranden

stranden

auf Strand laufen

aan·ran·den <randde aan, h. aangerand> [anrɑndə(n)] VERB trans

aanranden (eer, reputatie)

antasten

aanranden (seksueel misbruiken)

sich vergreifen [o. vergehen] an +Dat

aan·lan·den <landde aan, i. aangeland> [anlɑndə(n)] VERB intr

1. aanlanden (voor de wal komen):

aanlanden

anlegen

2. aanlanden (zijn bestemming bereiken):

aanlanden

ankommen

3. aanlanden (aanslibben):

aanlanden

anlanden

af·bran·den <brandde af, h. afgebrand> [ɑvbrɑndə(n)] VERB trans

afbranden

abbrennen

iem afbranden übtr

jdn niedermachen

wa·ter·tan·den <watertandde, h. gewatertand> [watərtɑndə(n)] VERB intr

dit vooruitzicht deed hem watertanden

diese Aussicht versetzte ihn in Begeisterung

die vruchten doen mij watertanden

diese Früchte machen mir den Mund wäss(e)rig

dat is om van te watertanden

da läuft einem das Wasser im Munde zusammen

aan·bran·den¹ <brandde aan, h. aangebrand> [ambrɑndə(n)] VERB trans bouww.

aanbranden

mörteln

aanbranden

mit Mörtel verputzen

los·bran·den¹ <brandde los, h. losgebrand> [lɔzbrɑndə(n)] VERB trans (losmaken)

losbranden

aufbrennen

losbranden

losbrennen

op·han·den [ɔphɑndə(n)]

ophanden zijn

bevorstehen

om·han·den ADV

iets omhanden hebben

eine Beschäftigung haben

om·ran·den <omrandde, h. omrand> [ɔmrɑndə(n)] VERB trans

omranden

umranden

omranden

umrändern

rood omrande ogen

rot umrandete Augen

in·bran·den <brandde in, h. ingebrand> [ɪmbrɑndə(n)] VERB trans

inbranden

einbrennen

een merk op het vee inbranden

dem Vieh ein Zeichen einbrennen

het ingebrande merkteken

das Brandzeichen

ver·pan·den <verpandde, h. verpand> [vərpɑndə(n)] VERB trans

verpanden

verpfänden

zijn hart verpanden aan iets übtr

sich einer Sache Dat ganz widmen

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VERB intr ook übtr

verzanden

versanden

verzanden in iets übtr

in etw Dat versanden

ab·sti·nen·tie <abstinentie|s> [ɑpstinɛnsi] SUBST f

abstinentie

Abstinenz f

zweet·han·den [zwethɑndə(n)] SUBST Pl

zweethanden

Schweißhände Pl