Übersetzungen für „Aufschiebung“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

af·schie·ten² <schoot af, i. afgeschoten> [ɑfsxitə(n)] VERB intr

1. afschieten (zich snel verplaatsen):

afschieten

herunterschießen

afschieten

hinunterschießen

op iem afschieten

auf jdn losrennen

het water schoot van de rots af

das Wasser kam den Felsen heruntergeschossen

2. afschieten (losschieten):

afschieten

abrutschen

het touw schiet van de takel af

das Tau rutscht von dem Takel

af·schil·len <schilde af, h. afgeschild> [ɑfsxɪlə(n)] VERB trans

afschillen

(ab)schälen

aan·schie·ten <schoot aan, h. aangeschoten> [ansxitə(n)] VERB trans

1. aanschieten (haastig aantrekken):

aanschieten

(hinein)schlüpfen in +Akk

aanschieten

(hinein)fahren in +Akk

2. aanschieten (licht verwonden):

aanschieten

anschießen

3. aanschieten (aanspreken):

aanschieten

ansprechen

iem om een sigaret aanschieten

jdn um eine Zigarette bitten

schie·pen VERB

schiepen 3. Pers Pl Imperf van scheppen¹

Siehe auch: scheppen , scheppen

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

1. scheppen:

scheppen (putten, ergens op, in doen: zand, sneeuw, graan, kolen)

schaufeln

scheppen (putten, ergens op, in doen: adem, papier, water, lucht)

schöpfen

groente op een bord scheppen

Gemüse auf einen Teller schöpfen [o. tun]

2. scheppen (tot zich nemen):

scheppen

schöpfen

3. scheppen (zich verwerven):

scheppen

schöpfen

genoegen/behagen in iets scheppen

Vergnügen/Gefallen an einer Sache finden

moed scheppen

Mut schöpfen

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

een voetganger scheppen ugs

einen Fußgänger umfahren

5. scheppen (papier):

scheppen

schöpfen

geschept papier

geschöpfte(s) Papier nt

geschept papier

Büttenpapier nt

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie f

niet voor het geluk geschapen zijn übtr

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

schie·ten¹ <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VERB trans (een projectiel werpen)

schieten

schießen

iem in de arm schieten

jdn [o. jdm] in den Arm schießen

iem wel kunnen schieten übtr

jdn zum Mond schießen können

de bal over het doel schieten

den Ball über das Tor schießen

iem overhoop schieten

jdn über den Haufen schießen

pijlen schieten

Pfeile schießen

de zon schieten

die Höhe der Sonne peilen

mis·schien [mɪsxin] ADV

misschien

vielleicht

misschien (soms, ook)

etwa

misschien (soms, ook)

möglicherweise

dacht u misschien, dat …?

haben Sie etwa gedacht, dass …?

misschien dat hij u helpen kan

möglicherweise [o. vielleicht] kann er Ihnen helfen

af·schil·de·ren <schilderde af, h. afgeschilderd> [ɑfsxɪldərə(n)] VERB trans

1. afschilderen (afbeelden):

afschilderen

(ab)malen

2. afschilderen übtr:

afschilderen

schildern

alles zwart afschilderen übtr

alles schwarzmalen

3. afschilderen (afmaken):

afschilderen

zu Ende malen

af·schil·fe·ren <schilferde af, i. afgeschilferd> [ɑfsxɪlfərə(n)] VERB intr

afschilferen (van huid)

(sich) (ab)schuppen

afschilferen (van verf)

abblättern

ge·schie·den <geschiedde, i. geschied> [ɣəsxidə(n)] VERB intr

1. geschieden ugs (gebeuren):

geschieden

sich ereignen

het ongeluk is gisteren geschied

der Unfall hat sich gestern ereignet

2. geschieden (overkomen):

geschieden

widerfahren

geschieden

geschehen

geschieden

zustoßen

3. geschieden (gedaan, verricht worden):

geschieden

geschehen

geschieden

erfolgen

de betaling is geschied

die Zahlung ist erfolgt

Uw wil geschiede

dein Wille geschehe

wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet Sprichw

was du nicht willst, dass man dir tu, das füg auch keinem andern zu

in·schie·ten¹ <schoot in, h. ingeschoten> [ɪnsxitə(n)] VERB trans

1. inschieten (iets van betekenis kwijtraken):

inschieten

einbüßen

bij die handel is hij er heel wat bij ingeschoten

er ist bei dem Geschäft ganz schön eingegangen

zijn geld erbij inschieten

sein Geld dabei einbüßen

2. inschieten (verbrijzelen):

inschieten

einschießen

een ruit inschieten

eine Fensterscheibe einschießen

3. inschieten (wapens e.d. testen):

inschieten

einschießen

zich inschieten

sich einschießen

op·schie·ten¹ <schoot op, i. opgeschoten> [ɔpsxitə(n)] VERB intr

1. opschieten (voortmaken):

opschieten

sich beeilen

schiet eens op!

beeil dich mal ein bisschen!

2. opschieten (vorderen):

opschieten

vorwärtskommen

opschieten

vorankommen

opschieten

Fortschritte machen

opschieten met verven

vorankommen mit dem Anstreichen

ik schiet helemaal niet op

ich komme überhaupt nicht voran

wat schiet ik daar nou mee op?

was hilft mir das schon?

3. opschieten (overweg kunnen):

opschieten

auskommen

opschieten

sich mit jdm verstehen

met hem kan ik goed opschieten

mit ihm komme ich gut aus

4. opschieten (opgroeien):

opschieten

groß werden

opschieten

in die Höhe schießen

schiet·tuig <schiettuig|en> [sxitœyx] SUBST nt

schiettuig

Waffen Pl

schiettuig (vuurwapens)

Schusswaffen Pl

be·schie·ten <beschoot, h. beschoten> [bəsxitə(n)] VERB trans

beschieten

beschießen

beschieten

unter Beschuss nehmen