Niederländisch » Deutsch

be·diend [bədint] ADJ

be·sef [bəsɛf] SUBST nt geen Pl

2. besef (bewustzijn):

be·smet [bəsmɛt] ADJ

2. besmet (bevuild):

bes·sen [bɛsə(n)] SUBST f geen Pl

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUBST nt

1. bestek (eetgerei):

Besteck nt

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

Konzept nt

be·leed VERB

beleed 3. Pers Sg Imperf van belijden

Siehe auch: belijden

be·lij·den <beleed, h. beleden> [bəlɛidə(n)] VERB trans

1. belijden (bekennen; uitdragen):

2. belijden (aanhangen):

be·slist2 [bəslɪst] ADV

3. beslist (in ieder geval, absoluut):

ver·ried VERB

verried 3. Pers Sg Imperf van verraden

Siehe auch: verraden

ver·ra·den <verried/verraadde, h. verraden> [vəradə(n)] VERB trans

be·bloed [bəblut] ADJ

be·deesd <bedeesde, bedeesder, meest bedeesd> [bədest] ADJ

be·dierf VERB

bedierf 3. Pers Sg Imperf van bederven¹, bederven²

Siehe auch: bederven , bederven

be·der·ven2 <bedierf, i. bedorven> [bədɛrvə(n)] VERB intr (tot bederf overgaan)

be·der·ven1 <bedierf, h. bedorven> [bədɛrvə(n)] VERB trans

2. bederven (verwennen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski