Übersetzungen für „Lämmer“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

lam·me <lamme|n> [lɑmə] SUBST m en f

lamme

Lahme(r) f(m)

lamme

Gelähmte(r) f(m)

jam·mer¹ [jɑmər] SUBST nt of m geen Pl

jammer

Elend nt

jammer

Jammer m

in jammer en ellende

in großer Not

lom·mer [lɔmər] SUBST nt geen Pl

1. lommer (schaduw):

lommer

Schatten m

2. lommer (bladeren):

lommer

Laubwerk nt

lommer

Laub nt

lem·mer SUBST nt

lemmer → lemmet

Siehe auch: lemmet

lem·met [lɛmət]

lemmet [[o. lɛmɛt]] lemmet|en SUBST nt:

lemmet

Klinge f

edam·mer <edammer|s> [edɑmər] SUBST m

edammer

Edamer m

edammer

Edamer Käse m

Edam·mer [edɑmər] ADJ

Edammer kaas

Edamer (Käse) m

klim·mer <klimmer|s> [klɪmər] SUBST m

klimmer (iem die klimt)

Kletterer m

klimmer (bergbeklimmer)

Bergsteiger m

vlam·men <vlamde, h. gevlamd> [vlɑmə(n)] VERB intr

1. vlammen (vlammen vertonen):

vlammen

sich entflammen

vlammen

sich entzünden

2. vlammen übtr:

vlammen

glühen

vlammen

leuchten

vlammen

flammen form

haat vlamde in zijn blik

in seinem Blick flammte Hass auf

la·mel <lamellen> [lamɛl] SUBST f

lamel

Lamelle f

em·mer <emmer|s> [ɛmər] SUBST m

emmer

Eimer m

met emmers tegelijk

eimerweise

het regent of het met emmers uit de hemel gegoten wordt ugs

es gießt wie aus Eimern

een emmer water

ein Eimer (voll) Wasser

im·mer [ɪmər] ADV

immer

immer

voor immer

für immer

num·mer <nummer|s> [nʏmər] SUBST nt

nummer

Nummer f

nummer (getal)

Zahl f

het nummer van de bladzijde

die Seitenzahl

een nummer draaien/opzetten

eine Nummer spielen/auflegen

nummer één van de klas zijn

Klassenbeste(r) sein

de nummer één van de hitparade

der Spitzenreiter der Hitparade

een los nummer

ein Einzelheft

zij is een mooi nummer

das ist ne tolle Frau

nationaal nummer belg, schrijven onder nummer

Chiffrebrief m

de winnende nummers

die Gewinnnummern Pl

op zijn nummer gezet worden

eine Standpauke bekommen ugs

iem op zijn nummer zetten

jdm den Kopf zurechtrücken

tem·mer <temmer|s> [tɛmər] SUBST m

temmer

Dompteur m

kom·mer [kɔmər] SUBST m geen Pl

1. kommer (gebrek):

kommer

Elend nt

kommer

Not f

kommer en gebrek

Kummer und Not

2. kommer (leed):

kommer

Elend nt

kommer

Kummer m

kommer en kwel

Kummer und Sorge

van kommer en verdriet sterven

sich zu Tode grämen

nim·mer [nɪmər] ADV

nimmer

nie(mals)

nooit en te [o. ofte nimmer]

nie und nimmer

ga·mer <gamer|s> [ɡemər] SUBST m

gamer

Gamer m sl

gamer

Computerspieler m

ha·mer <hamer|s> [hamər] SUBST m

hamer

Hammer m

de hamer hanteren

≈ den Vorsitz führen

een houten hamer

ein Holzhammer m

iets onder de hamer brengen übtr

etw unter den Hammer bringen

een pneumatische hamer

ein Presslufthammer m

hamer en sikkel

Hammer und Sichel

de hamer valt

≈ die Diskussion ist beendet

ka·mer <kamer|s> [kamər] SUBST f

1. kamer:

kamer (vertrek)

Zimmer nt

kamer (voor bepaald doel)

Raum m

de beste [o. mooie ] kamer

die gute Stube

de kamers doen

die Zimmer putzen [o. (sauber) machen]

de donkere kamer

die Dunkelkammer

kamer met (een) balkon

Balkonzimmer nt

naar zijn kamer gaan

in sein Zimmer gehen

een flat [o. huis] met vijf kamers

eine Fünfzimmerwohnung

2. kamer (huurkamer):

kamer

Zimmer nt

hij woont op kamers

er hat ein Zimmer

3. kamer (afdeling van een wetgevend lichaam):

kamer

Kammer f

kamer

Haus nt

de Eerste/Tweede Kamer

die Erste/Zweite Kammer

4. kamer (vereniging van personen):

kamer

Kammer f

de kamer van Koophandel en Fabrieken

die Industrie- und Handelskammer

de kamer voor strafzaken jur.

die Strafkammer

de kamer van het hart

die Herzkammer