Übersetzungen für „Rohstoffen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·stof·fen <stofte af, h. afgestoft> [ɑfstɔfə(n)] VERB trans

afstoffen

abstauben

stof·fen¹ [stɔfə(n)] ADJ

stoffen

aus Stoff

stoffen

Stoff-

de stoffen pop

die Stoffpuppe

op·dof·fen¹ <dofte zich op, h. zich opgedoft> [ɔbdɔfə(n)] VERB wk ww

opdoffen zich opdoffen (zich optutten):

opdoffen

sich herausputzen

opdoffen

sich auftakeln abw

ver·slof·fen [vərslɔfə(n)] VERB alleen inf.

1. versloffen (verwaarlozen):

versloffen

verkommen lassen

2. versloffen (in het honderd lopen):

versloffen

verschludern ugs

versloffen

verlottern ugs

chris·tof·fel <christoffel|s> [krɪstɔfəl] SUBST m

christoffel (plaatje)

Christophorusplakette f

christoffel (figuurtje)

Christophorus m

on·over·trof·fen [ɔnovərtrɔfə(n)] ADJ

onovertroffen

unübertroffen

bal·last·stof·fen SUBST Pl

ballaststoffen

Ballaststoffe Pl

ballaststoffen

Schlacken Pl

ge·trof·fen VERB

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Siehe auch: treffen , treffen , treffen

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB trans

1. treffen (raken):

treffen

treffen

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

treffen

(an)treffen

treffen

vorfinden

elkaar treffen

sich treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

treffen

treffen

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

treffen

betreffen

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form

5. treffen (met ‘het’; boffen):

treffen

treffen

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

treffen

treffen

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

treffen

treffen

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB intr ((goed) uitkomen)

treffen

treffen

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen¹ [trɛfə(n)] SUBST nt geen Pl

1. treffen (gevecht):

treffen

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

treffen

Treffen nt

treffen

Zusammenkunft f

3. treffen SPORT (wedstrijd):

treffen

Treffen nt

treffen

Wettkampf m

ont·plof·fen <ontplofte, i. ontploft> [ɔntplɔfə(n)] VERB intr

ontploffen

explodieren

ontploffen (bom, mijn, granaat ook)

hochgehen ugs

van woede ontploffen

vor Ärger platzen

stof·fe·ren <stoffeerde, h. gestoffeerd> [stɔferə(n)] VERB trans

1. stofferen (bekleden):

stofferen

polstern

een stoel stofferen

einen Stuhl polstern

2. stofferen:

stofferen (van vloerbedekking, gordijnen voorzien)

ausstatten

stofferen (vloerbedekking)

auskleiden

een kamer met zwart fluweel stofferen

ein Zimmer mit schwarzem Samt ausstatten

3. stofferen (opsieren):

stofferen

(aus)schmücken

be·sef·fen <besefte, h. beseft> [bəsɛfə(n)] VERB trans

beseffen

erkennen

beseffen

sich Dat im Klaren sein

beseffen

sich Dat bewusst sein +Gen

de ernst van de situatie beseffen

den Ernst der Lage erkennen

iets gaan beseffen

zu der Erkenntnis gelangen, dass …

iets in zijn volle omvang beseffen

etw voll ermessen

in·suf·fen <sufte in, i. ingesuft> [ɪnsʏfə(n)] VERB intr

insuffen

eindämmern

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] VERB trans

1. schaffen (verschaffen):

schaffen

beschaffen

schaffen

verschaffen

geld/hulp schaffen

Geld beschaffen/Hilfe geben

raad schaffen

einen Ausweg finden

2. schaffen (opdissen):

schaffen

auftischen

schaffen

auftragen form

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

straf·fen <strafte, h. gestraft> [strɑfə(n)] VERB trans

straffen

strafen

straffen

bestrafen

met een boete straffen

mit einer Geldbuße bestrafen

iem voor elke kleinigheid straffen

jdn wegen jeder Kleinigkeit strafen

op·hef·fen <hief op, h. opgeheven> [ɔphɛfə(n)] VERB trans

1. opheffen (optillen):

opheffen

aufheben

2. opheffen (opwaarts richten):

opheffen

aufheben

opheffen

erheben

het hoofd opheffen

den Kopf heben

3. opheffen (tenietdoen):

opheffen

sich aufheben

opheffen

sich ausgleichen

die krachten heffen elkaar op

diese Kräfte heben sich gegenseitig auf

4. opheffen:

opheffen (doen ophouden: wet, beleg, vergadering)

aufheben

opheffen (doen ophouden: school)

auflösen

opheffen (doen ophouden: spoorlijn)

stilllegen

een zaak opheffen

ein Geschäft auflösen [o. schließen]

ont·hef·fen <onthief, h. ontheven> [ɔnthɛfə(n)] VERB trans

1. ontheffen (ontslaan):

ontheffen

entheben +Gen

uit zijn functie ontheven worden

seines Amtes enthoben werden

iem van zijn ambt ontheffen

jdn aus seinem Amt entfernen

2. ontheffen (ontzeggen):

ontheffen

entbinden von +Dat

ontheffen

entheben +Gen

iem van zijn bevoegdheden ontheffen

jdn seiner Befugnisse entheben

3. ontheffen form (vrijstellen):

ontheffen

entheben +Gen

iem van zijn plicht ontheffen

jdn seiner Pflicht entheben

4. ontheffen (doen ontstijgen):

ontheffen

entrücken

be·straf·fen <bestrafte, h. bestraft> [bəstrɑfə(n)] VERB trans

bestraffen

(be)strafen

iem bestraffen voor/wegens

jd bestrafen für/wegen