Übersetzungen für „Royalisten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ro·ya·list <royalist|en> [rojalɪst] SUBST m

royalist

Royalist m

ro·yal·ty <royalty|'s> [rɔjəlti] SUBST f

royalty

Tantieme f

ba·tis·ten [batɪstə(n)] ADJ attr

batisten

batisten

batisten

Batist-

batisten

batist-

een batisten bloes

eine Batistbluse

loy·a·li·teit [lojalitɛit, lwɑjalitɛit] SUBST f geen Pl

loyaliteit

Loyalität f

ana·lis·te SUBST f

analiste weibliche Form von analist

Siehe auch: analist

ana·list <analist|en> [analɪst] SUBST m

1. analist:

analist (iem die chemisch analyseert: met lbo of mbo)

Chemielaborant m

analist (iem die chemisch analyseert: met hbo)

Chemotechniker m

2. analist comput.:

analist

Systemanalytiker m

fi·na·lis·te SUBST f

finaliste weibliche Form von finalist

Siehe auch: finalist

fi·na·list <finalist|en> [finalɪst] SUBST m

finalist

Finalist m

re·de·twis·ten <redetwistte, h. geredetwist> [redətwɪstə(n)] VERB intr

redetwisten

sich streiten

redetwisten (wetenschappelijk)

disputieren

jour·na·lis·te SUBST f

journaliste weibliche Form von journalist

Siehe auch: journalist

jour·na·list <journalist|en> [ʒurnalɪst] SUBST m (verslaggever)

journalist

Journalist m

journalist

Reporter m

journalist

Berichterstatter m

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] SUBST m

christen

Christ m

be·twis·ten <betwistte, h. betwist> [bətwɪstə(n)] VERB trans

1. betwisten (over het bezit strijden):

betwisten

streitig machen

hij betwistte mij mijn aandeel

er machte mir meinen Anteil streitig

een betwist gebied

ein umstrittenes Gebiet

2. betwisten (tegenspreken):

betwisten

bestreiten

betwisten jur.

anfechten

de betwiste punten

die strittigen Punkte

3. betwisten:

betwisten (ontzeggen)

bestreiten

betwisten (recht)

absprechen

betwisten (toegang)

verwehren

ver·kwis·ten <verkwistte, h. verkwist> [vərkwɪstə(n)] VERB trans

verkwisten

verschwenden

verkwisten (sterker)

vergeuden

ik zal daar geen papier meer aan verkwisten

ich werde dafür kein Papier mehr verschwenden

roy·e·ren <royeerde, h. geroyeerd> [rojerə(n), rwɑjerə(n)] VERB trans

1. royeren (schrappen):

royeren

löschen

royeren

tilgen

2. royeren (als lid schrappen):

royeren

ausschließen

af·tas·ten <tastte af, h. afgetast> [ɑftɑstə(n)] VERB trans

aftasten

abtasten

al·bas·ten [ɑlbɑstə(n)] ADJ

albasten

alabastern

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] VERB trans

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen

on·kos·ten [ɔŋkɔstə(n)] SUBST Pl

1. onkosten:

onkosten (kosten)

Unkosten Pl

onkosten (vooral in verband met beroepsuitoefening)

Spesen Pl

onkosten (hetgeen men voorgeschoten heeft)

Auslagen Pl

de onkosten declareren

die Unkosten in Rechnung stellen

2. onkosten (buitengewone kosten):

onkosten

Unkosten Pl

iem op onkosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] VERB intr

1. proesten (niezen):

proesten

niesen

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

proesten

prusten

proesten van het lachen

prusten vor Lachen

troos·ten <troostte, h. getroost> [trostə(n)] VERB trans

troosten

trösten

zich met een andere vrouw troosten

sich mit einer anderen trösten

af·las·ten VERB trans

aflasten → afgelasten

Siehe auch: afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> VERB trans

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] VERB trans

1. belasten (gewichten plaatsen op):

belasten

belasten

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

belasten

belasten

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

belasten

beauftragen

zich belasten met iets

etw auf sich Akk nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

belasten

belasten

5. belasten (belasting leggen op):

belasten

besteuern

belasten

mit Steuern belegen