Niederländisch » Deutsch

slui·ten1 <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] VERB trans

3. sluiten (buiten-, uitsluiten):

4. sluiten (plaatsen zonder tussenruimte):

6. sluiten (beëindigen):

8. sluiten econ. (opmaken):

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] VERB trans

1. snuiten (slijm verwijderen):

(sich Dat ) die Nase schnäuzen [o. putzen]

2. snuiten (kaars):

stui·ten1 <stuitte, h. gestuit> [stœytə(n)] VERB trans

tui·ten2 <tuitte, h. getuit> [tœytə(n)] VERB trans (tot een tuit maken)

bui·ten1 <buiten|s> [bœytə(n)] SUBST nt

mui·ten <muitte, h. gemuit> [mœytə(n)] VERB intr

sar·ren <sarde, h. gesard> [sɑrə(n)] VERB trans

sau·sen <sauste, h. gesaust> [sɑuzə(n)] VERB trans

1. sausen (tabak):

saucieren fachspr

2. sausen (met een kleurstof bestrijken):

sau·zen1 <sausde, h. gesausd> [sɑuzə(n)] VERB trans (verven)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski