Übersetzungen für „Teesorten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

neer·stor·ten² <stortte neer, i. neergestort> [nerstɔrtə(n)] VERB intr

neerstorten (neervallen)

abstürzen

neerstorten (neervallen)

hinunterstürzen

neerstorten (neervallen)

herunterstürzen

neerstorten (bezwijken)

niederstürzen

het neerstorten van het vliegtuig

der Absturz des Flugzeugs

het paard stortte neer

das Pferd stürzte

be·kor·ten <bekortte, h. bekort> [bəkɔrtə(n)] VERB trans

bekorten

(ab)kürzen

bekorten

(ver)kürzen

een brief bekorten

einen Brief kürzen

zijn reis bekorten

seine Reise abkürzen [o. verkürzen]

ver·kor·ten <verkortte, h. verkort> [vərkɔrtə(n)] VERB trans

1. verkorten:

verkorten (korter maken)

(ver)kürzen

verkorten (kleding)

kürzen

een touw 10 cm verkorten

eine Schnur um 10 cm verkürzen

2. verkorten (korter van duur maken):

verkorten

verkürzen

de tijd verkorten

die Zeit verkürzen

de tijd verkorten (zijn tijd verdrijven)

sich Dat die Zeit verkürzen

in·een·stor·ten <stortte ineen, i. ineengestort> [ɪnenstɔrtə(n)] VERB intr ook übtr

ineenstorten

einstürzen

ineenstorten

zusammenstürzen

ineenstorten

zusammenbrechen

zijn wereld was ineengestort

seine Welt war eingestürzt

res·sor·te·ren <ressorteerde, h. geressorteerd> [rɛsɔrterə(n)] VERB intr

ressorteren

unterstehen

ressorteren onder

unterstehen +Dat

ressorteren onder

obliegen +Dat

uit·stor·ten <stortte uit, h. uitgestort> [œytstɔrtə(n)] VERB trans

1. uitstorten:

uitstorten (stortend ledigen)

ausschütten

uitstorten (vloeibare stof, ook)

ausgießen

water over iem uitstorten

Wasser auf jdn schütten

2. uitstorten:

uitstorten (uiten)

ausschütten

uitstorten (klachten)

ausbreiten

bij iem zijn hart uitstorten übtr

jdm sein Herz ausschütten

vol·stor·ten <stortte vol, h. volgestort> [vɔlstɔrtə(n)] VERB trans

volstorten

voll schütten

af·kor·ten <kortte af, h. afgekort> [ɑfkɔrtə(n)] VERB trans

afkorten (weg, woord)

abkürzen

afkorten (tekst)

kürzen

in·kor·ten <kortte in, h. ingekort> [ɪŋkɔrtə(n)] VERB trans

inkorten

kürzen

een touw 5 cm inkorten

eine Schnur um 5 cm (ver)kürzen

schor·ten¹ <schortte, h. geschort> [sxɔrtə(n)] VERB intr (haperen)

schorten

fehlen

schorten

hapern

schorten

mangeln

het schort aan …

es fehlt [o. mangelt] an +Dat …

het schort hun aan goede wil

es fehlt ihnen an gutem Willen

wat schort eraan?

wo hapert es denn?

in·stor·ten <stortte in, i. ingestort> [ɪnstɔrtə(n)] VERB intr

1. instorten (neerstorten):

instorten ook übtr

einstürzen

instorten ook übtr

zusammenstürzen

instorten ook übtr

zusammenbrechen

de huizenmarkt is ingestort

der Häusermarkt ist zusammengebrochen

het instorten van de koersen

der Kurssturz

het gebouw staat op instorten

das Gebäude droht einzustürzen

2. instorten (een inzinking krijgen):

instorten

zusammenbrechen

door al die ellende is haar vader ingestort

dieses ganze Elend ließ ihren Vater zusammenbrechen

3. instorten (haastig ergens binnenkomen):

instorten

stürzen in +Akk

ge·sor·teerd [ɣəsɔrtert] ADJ (keuze hebbend)

gesorteerd

sortiert

op·schor·ten <schortte op, h. opgeschort> [ɔpsxɔrtə(n)] VERB trans

opschorten (uitstellen)

aufschieben

opschorten (uitstellen)

hinausschieben

opschorten (uitstellen)

verschieben

opschorten (uitstellen)

vertagen

opschorten jur.

aussetzen

sluik·stor·ten [slœykstɔrtə(n)] VERB alleen inf. geen Pl belg

sluikstorten

illegal Müll entsorgen