Niederländisch » Deutsch

ver·ne·de·ring <vernedering|en> [vərnedərɪŋ] SUBST f

ver·ne·men <vernam, h. vernomen> [vərnemə(n)] VERB trans

1. vernemen (horen):

ver·ne·de·ren <vernederde, h. vernederd> [vərnedərə(n)] VERB trans

ver·nie·ti·ging [vərnitəɣɪŋ] SUBST f geen Pl

1. vernietiging (het vernietigen):

2. vernietiging (tenietdoening):

ver·troe·be·len1 <vertroebelde, h. vertroebeld> [vərtrubələ(n)] VERB trans (troebel maken)

ver·neu·ken <verneukte, h. verneukt> [vərnøkə(n)] VERB trans ugs

ver·noe·men <vernoemde, h. vernoemd> [vərnumə(n)] VERB trans

ver·nau·wing <vernauwing|en> [vərnɑuwɪŋ] SUBST f

ver·nieu·wing <vernieuwing|en> [vərniwɪŋ] SUBST f

1. vernieuwing (het moderniseren):

Reform f

3. vernieuwing (aangebrachte aanpassing):

ver·nik·ke·len1 <vernikkelde, h. vernikkeld> [vərnɪkələ(n)] VERB trans

1. vernikkelen (met nikkel overtrekken):

2. vernikkelen ugs (bedriegen):

over·ne·men <nam over, h. overgenomen> [ovərnemə(n)] VERB trans

1. overnemen (in ontvangst nemen):

4. overnemen (kopen):

5. overnemen (ontlenen):

entnehmen +Dat

over·ne·ming SUBST f

overneming → overname

Siehe auch: overname

over·na·me <overname|s, overname|n> [ovərnamə] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski