Niederländisch » Deutsch

na·la·ten <liet na, h. nagelaten> [nalatə(n)] VERB trans

2. nalaten (werking, invloed achterlaten):

al·leen1 [ɑlen] ADJ präd (zonder anderen)

al·pien [ɑlpin] ADJ

hal·ter <halter|s> [hɑltər] SUBST m

Al·pen [ɑlpə(n)] SUBST Pl

alt <alt|en> [ɑlt] SUBST f

1. alt (stem):

alt
Alt m
alt

2. alt (altviool):

alt

hal·te <halte|n, halte|s> [hɑltə] SUBST f

1. halte (plaats):

2. halte (afstand):

en·ten <entte, h. geënt> [ɛntə(n)] VERB trans

1. enten (een ent op een boom bevestigen):

2. enten (entstof brengen in):

3. enten (bacteriën in een voedingsbodem brengen):

be·ten VERB

beten 3. Pers Pl Imperf van bijten¹, bijten²

Siehe auch: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VERB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

da·ten <datete, h. gedatet> [detə(n)] VERB trans

go·ten VERB

goten 3. Pers Pl Imperf van gieten¹, gieten²

Siehe auch: gieten , gieten

gie·ten2 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] VERB unpers ww (stortregenen)

gie·ten1 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] VERB trans

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] VERB trans

quil·ten <quiltte, h. gequilt> [kwɪltə(n)] VERB trans

smol·ten VERB

smolten 3. Pers Pl Imperf van smelten¹, smelten²

Siehe auch: smelten , smelten

smel·ten2 <smolt, h. gesmolten> [smɛltə(n)] VERB trans

2. smelten (laten fijnkoken):

al·tijd [ɑltɛit] ADV


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski