Niederländisch » Deutsch

af·vlie·gen1 <vloog af, i. afgevlogen> [ɑfliɣə(n)] VERB intr

1. afvliegen (vliegende van een punt verwijderen):

2. afvliegen (op iem, iets toevliegen):

zufliegen auf +Akk

3. afvliegen (naar beneden vliegen):

4. afvliegen (met grote snelheid verwijderen):

5. afvliegen (op iem toesnellen):

aan·vlie·gen2 <vloog aan, i. aangevlogen> [anvliɣə(n)] VERB intr

2. aanvliegen (snel ontbranden):

heup·wie·gen [høpwiɣə(n)] VERB alleen inf.

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] VERB trans

be·drie·gen <bedroog, h. bedrogen> [bədriɣə(n)] VERB trans

2. bedriegen (ontrouw zijn):

in·vlie·gen1 <vloog in, h. ingevlogen> [ɪnvliɣə(n)] VERB intr

1. invliegen (zich vliegend begeven in):

(hin)einfliegen in +Akk

om·vlie·gen <vloog om, i. omgevlogen> [ɔmvliɣə(n)] VERB intr

1. omvliegen (langs, om iets):

brausen um +Akk
sausen um +Akk

2. omvliegen (snel voorbijgaan):

op·vlie·gen <vloog op, i. opgevlogen> [ɔpfliɣə(n)] VERB intr

3. opvliegen (driftig worden):

hochgehen ugs

aan·ve·gen <veegde aan, h. aangeveegd> [anveɣə(n)] VERB trans

1. aanvegen (door vegen in orde brengen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski