Niederländisch » Deutsch

be·te·ren2 <beterde, i. gebeterd> [betərə(n)] VERB intr

be·ke·ken VERB

bekeken 3. Pers Sg Imperf van bekijken

Siehe auch: bekijken

be·ten VERB

beten 3. Pers Pl Imperf van bijten¹, bijten²

Siehe auch: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VERB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

be·to·gen1 <betoogde, h. betoogd> [bətoɣə(n)] VERB intr (demonstreren)

be·to·nen1 <betoonde, h. betoond> [bətonə(n)] VERB trans (betuigen)

be·ta·len1 <betaalde, h. betaald> [bətalə(n)] VERB trans

2. betalen (vergelden):

be·tij·en [bətɛiə(n)] VERB alleen inf.

bek·ken <bekken|s> [bɛkə(n)] SUBST nt

1. bekken (ondiepe kom):

Becken nt

2. bekken:

Becken nt

te·ken <teken|s, teken|en> [tekə(n)] SUBST nt

2. teken (voorteken):

Zeichen nt
ein Menetekel form

3. teken (onderscheidingsteken):

Zeichen nt

4. teken (sein, signaal):

Zeichen nt
Signal nt

5. teken (middel om iets te kennen te geven):

Zeichen nt

7. teken wisk.:

Zeichen nt

ste·ken1 <stak, h. gestoken> [stekə(n)] VERB trans

4. steken (uitspitten):

at·te·ken <at-teken|s> [ɛtekə(n)] SUBST nt

beu·ken1 [bøkə(n)] ADJ attr

be·wa·ken <bewaakte, h. bewaakt> [bəwakə(n)] VERB trans

1. bewaken (waken over):

2. bewaken übtr:

be·ˈke·ren <bekeerde, h. bekeerd> [bəkerə(n)] VERB trans

be·ze·ten [bəzetə(n)] ADJ

1. bezeten (boze geest):

2. bezeten (dol op):

versessen auf +Akk

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski