Niederländisch » Deutsch

bei·tel <beitel|s> [bɛitəl] SUBST m

be·ten VERB

beten 3. Pers Pl Imperf van bijten¹, bijten²

Siehe auch: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VERB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

be·ter2 [betər] ADV

lut·tel [lʏtəl] ADJ

1. luttel (klein, gering):

2. luttel (weinig):

ze·tel <zetel|s> [zetəl] SUBST m

1. zetel:

Sitz m
Sessel m

4. zetel (plaats waar iets gevestigd is):

Sitz m

ke·tel <ketel|s> [ketəl] SUBST m

1. ketel (metalen vat):

Kessel m

2. ketel (stoomketel):

Kessel m
de druk is van de ketel übtr

3. ketel aardr.:

Kessel m

bre·tel <bretel|s> [brətɛl] SUBST f

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] SUBST nt

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski