Übersetzungen für „brennendes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

pen·nen·mes <pennenmes|sen> [pɛnəmɛs] SUBST nt

pennenmes

Federmesser nt

bin·nen·deur <binnendeur|en> [bɪnə(n)dør] SUBST f

binnendeur

Innentür f

bren·gen <bracht, h. gebracht> [brɛŋə(n)] VERB trans

brengen

bringen

brengen (leiden)

führen

het glas aan de lippen brengen

das Glas an die Lippen setzen

iem ertoe brengen dat hij …

jdn dazu bringen, dass er …

hij bracht zijn hand aan de pet

er legte die Hand an die Mütze

breng dat eens eventjes hier!

bring das mal her!

ik kom u iets brengen

ich bringe Ihnen etw

iets naar voren brengen

etw vorbringen

geld naar de bank brengen

Geld auf die Bank bringen

iem naar de tram/naar bed brengen

jdn zur Straßenbahn/ins Bett bringen

iets op papier brengen

etw zu Papier bringen

zich iets te binnen brengen

sich an etw Akk erinnern

wat zal de tijd ons brengen? übtr

was wird uns die Zukunft bringen?

dat bracht hen weer tot elkaar

das brachte sie wieder zusammen

dat bracht hen weer tot elkaar form

das führte sie wieder zusammen

de mensen nader tot elkaar brengen

die Menschen einander näherbringen

het ver brengen

es weit bringen

af·ren·nen <rende af, h./i. afgerend> [ɑfrɛnə(n)] VERB intr

1. afrennen (zich rennend verwijderen):

afrennen

wegrennen

de jongens renden het erf af

die Jungen rannten weg vom Hof

2. afrennen (tegemoet snellen):

afrennen

zurennen

hij rende op zijn ongeluk af übtr

er rannte in sein Unglück

het meisje rende op haar vader af

das Mädchen rannte auf ihren Vater zu

3. afrennen (naar een lagere plaats rennen):

afrennen

hinunterrennen

afrennen

herunterrennen

een heuvel afrennen

einen Hügel hinunterrennen

pan·nen·dek·sel <pannendeksel|s> [pɑnə(n)dɛksəl] SUBST nt

pannendeksel

Topfdeckel m

be·ken·nen <bekende, h. bekend> [bəkɛnə(n)] VERB trans

1. bekennen (toegeven):

bekennen

bekennen

bekennen

(ein)gestehen

bekennen

zugeben

iem iets bekennen

jdm ein Geständnis machen

2. bekennen jur.:

bekennen

gestehen

3. bekennen (bespeuren):

bekennen

erkennen

bekennen

sehen

er·ken·nen <erkende, h. erkend> [ɛrkɛnə(n)] VERB trans

1. erkennen (inzien):

erkennen

zugeben

erkennen

einsehen

erkennen

erkennen

hij erkende de bezwaren die eraan verbonden waren

er sah die Einwände ein, die damit verbunden waren

ik erken dat ik gedwaald heb

ich gebe zu, dass ich mich geirrt habe

2. erkennen (als wettig, echt beschouwen, behandelen):

erkennen

anerkennen

iem als koning erkennen

jdn als König anerkennen

het vaderschap niet erkennen

die Vaterschaft nicht anerkennen

breed·den·kend [bredɛŋkənt] ADJ

breeddenkend

großzügig denkend

span·nend <spannende, spannender, spannendst> [spɑnənt] ADJ

spannend

spannend

den·nen·tak <dennentak|ken> [dɛnə(n)tɑk] SUBST m

dennentak

Kiefernast m

hen·nen·gat <hennengat|en> [hɛnə(n)ɣɑt] SUBST nt

hennengat

Hennegat(t) nt

hennengat

Koker m