Niederländisch » Deutsch

af·slan·ken1 <slankte af, h. afgeslankt> [ɑfslɑŋkə(n)] VERB trans

1. afslanken (slanker maken):

af·dan·ken <dankte af, h. afgedankt> [ɑvdɑŋkə(n)] VERB trans

1. afdanken form (ontslaan):

2. afdanken (buiten gebruik stellen):

af·tan·ken <tankte af, h. afgetankt> [ɑftɛŋkə(n)] VERB trans

bij·tan·ken [bɛitɛŋkə(n)]

bijtanken [[o. bɛitɑŋkə(n)]] tankte bij, h. bijgetankt VERB intr ook übtr:

in·fla·tie <inflatie|s> [ɪnfla(t)si] SUBST f

in·den·ken <dacht zich in, h. zich ingedacht> [ɪndɛŋkə(n)] VERB wk ww

be·dan·ken2 <bedankte, h. bedankt> [bədɑŋkə(n)] VERB intr

flan·ke·ren <flankeerde, h. geflankeerd> [flɑŋkerə(n)] VERB trans

in·fla·toir [ɪnflator, ɪnflatwar] ADJ

af·vin·ken <vinkte af, h. afgevinkt> [ɑfɪŋkə(n)] VERB trans

na·den·ken1 [nadɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

aan·den·ken [andɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

aan·vin·ken <vinkte aan, h. aangevinkt> [anvɪŋkə(n)] VERB trans

be·klin·ken <beklonk, h. beklonken> [bəklɪŋkə(n)] VERB trans

1. beklinken (vast afspreken):

abmachen ugs

2. beklinken (met het glas klinken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski