Niederländisch » Deutsch

en·gerd <engerd|s> [ɛŋərt] SUBST m

len·gen1 <lengde, h. gelengd> [lɛŋə(n)] VERB trans

1. lengen (langer maken):

2. lengen (dunner maken):

men·gen1 <mengde zich, h. zich gemengd> [mɛŋə(n)] VERB wk ww

mengen zich mengen (zich inlaten met):

ben·gel <bengel|s> [bɛŋəl] SUBST m

hen·gel <hengel|s> [hɛŋəl] SUBST m

ten·gel <tengel|s> [tɛŋəl] SUBST m

ten·ger <tengere, tengerder, tengerst> [tɛŋər] ADJ

eng·te <engte|n, engte|s> [ɛŋtə] SUBST f

1. engte (nauwe doorgang):

Enge f

2. engte (omstandigheid, eigenschap):

Enge f

eng <enge, enger, engst> [ɛŋ] ADJ

en·ten <entte, h. geënt> [ɛntə(n)] VERB trans

1. enten (een ent op een boom bevestigen):

2. enten (entstof brengen in):

3. enten (bacteriën in een voedingsbodem brengen):

ene PRON unbest Pron

ene → een³

Siehe auch: een , een , een , een , een , een

een3 [en] PRON unbest Pron

een2 <met klemtoon> [en] NUM

een1 <enen> [en] SUBST f

1. een (getal):

een
Eins f

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs f

on·ge·mak <ongemak|ken> [ɔŋɣəmɑk] SUBST nt

1. ongemak (last, hinder):

en·ga·ge·ment <engagement|en> [ɑŋɡaʒəmɛnt] SUBST nt

2. engagement (maatschappelijke betrokkenheid):

3. engagement (verloving):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski