Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „geteilte“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·trei·ter: Nomen
stil·te: Nomen
ge·tikt: Adjektiv und Adverb
ge·tij·de: Nomen
ge·tui·ge: Nomen
kil·te: Nomen
ge·tal: Nomen
ge·tapt: Adjektiv und Adverb
ge·tier: Nomen
get·to: Nomen
ge·trapt: Adjektiv und Adverb
ge·tuigd: Adjektiv und Adverb
ge·ti·teld: Adjektiv und Adverb
ge·trou·we: Nomen
ge·tui·gen: Verb
ge·troos·ten: Verb

Meintest du vielleicht: getreiter , getuige , getijde , getikt , stilte , getroosten , getuigen , getrouwe , getiteld , getuigd , getrapt , getto , getier , getapt , getal und kilte

ge·trei·ter [ɣətrɛɪtər] SUBST nt geen Pl

getreiter

Piesackerei f ugs

stil·te <stilte|s> [stɪltə] SUBST f

1. stilte (geluidloosheid):

stilte

Stille f

een doodse stilte

eine Totenstille

een minuut stilte in acht nemen

eine Schweigeminute einlegen

de stilte verbreken

das Schweigen brechen

stilte!

Ruhe!

2. stilte:

stilte (bewegingloosheid: water)

Glätte f

stilte (bewegingloosheid: roerloosheid)

Regungslosigkeit f

stilte (bewegingloosheid: roerloosheid)

Reglosigkeit f

3. stilte (zonder wind):

stilte

Stille f

stilte

Ruhe f

4. stilte (heimelijkheid):

stilte

Stille f

hij is in alle stilte begraven

er ist in aller Stille beerdigt worden

in stilte

im Stillen

ge·tikt [ɣətɪkt] ADJ

1. getikt (idioot):

getikt

bekloppt ugs

getikt

behämmert ugs

van lotje getikt zijn

nicht alle Tassen im Schrank haben ugs

2. getikt (getypt):

getikt

getippt

ge·tij·de <getijden> [ɣətɛidə] SUBST nt

1. getijde (tij) Pl:

getijde

Gezeiten Pl

getijde

Tide f fachspr

het hoog/laag getijde

das Tidehochwasser/Tideniedrigwasser

de kentering van het getijde

der Gezeitenwechsel

het opkomend/vallend getijde

die Flut/die Ebbe

als 't getij verloopt, verzet men de bakens Sprichw

≈ man muss sich den veränderten Umständen anpassen

2. getijde (rooms-katholiek) Pl:

getijde

Horen Pl

getijde

Gebetsstunden Pl

de getijden bidden

das Brevier beten

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] SUBST m

getuige

Zeuge m

iem als getuige oproepen

jdn als Zeugen aufrufen

getuigen bij een huwelijk

Trauzeugen Pl

een getuige ondervragen/aanhoren

einen Zeugen vernehmen/hören

een stille getuige (van een misdaad) übtr

ein stummer Zeuge (eines Verbrechens)

iem tot getuige nemen

jdn als Zeugen anrufen

kil·te [kɪltə] SUBST f geen Pl

kilte

Kühle f

kilte (vooral vochtig)

feuchte Kälte f

ge·tal <getal|len> [ɣətɑl] SUBST nt

1. getal (uitdrukking van een veelheid):

getal

Zahl f

een heel getal wisk.

eine ganze Zahl

een imaginair getal wisk.

eine imaginäre Zahl

reële getallen wisk.

reelle Zahlen Pl

2. getal (voorstelling van een hoeveelheid):

getal

Zahl f

getal

Ziffer f

de getallen van 1 tot 10

die Zahlen von 1 bis 10

een getal van drie cijfers

eine dreistellige Zahl

3. getal (veelheid, aantal):

getal

Zahl f

getal

Anzahl f

zij kwamen in (bij) groten getale

sie kamen in großer Zahl

drie in getal

drei an der Zahl

ge·tapt [ɣətɑpt] ADJ

getapt

beliebt

getapt

gern gesehen

ge·tier [ɣətir] SUBST nt geen Pl

getier

Getobe nt ugs

getier

Gebrüll nt

getier (gejammer)

Gezeter nt abw

get·to <getto|'s> [ɡɛto, ɣɛto] SUBST nt

getto

G(h)etto nt

ge·trapt [ɣətrɑpt] ADJ

getrapt

gestuft

getrapt übtr

gestaffelt

een getrapte loonschaal

eine gestufte Lohnskala

een getrapte raket

eine Stufenrakete

getrapte verkiezingen

indirekte Wahlen Pl

ge·tuigd [ɣətœyxt] ADJ

1. getuigd (met een tuig, toom):

getuigd

gezäumt

2. getuigd scheepv.:

getuigd

getakelt

ge·ti·teld [ɣətitəlt, ɣətɪtəlt] ADJ

1. getiteld (boekwezen):

getiteld

mit dem Titel

getiteld

betitelt

een roman, getiteld Akbar

ein Roman mit dem Titel ‘Akbar’

2. getiteld (een titel voerend):

getiteld

einen Titel führend

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] SUBST m en f

getrouwe

Getreue(r) f(m)

ge·tui·gen¹ <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] VERB intr

ge·troos·ten <getroostte zich, h. zich getroost> [ɣətrostə(n)] VERB wk ww zich getroosten

1. getroosten (gewillig doorstaan, geven):

getroosten

erdulden

zich veel moeite voor iets getroosten

sich Dat große Mühe bei etw Dat geben

zich ontberingen getroosten

Entbehrungen auf sich Akk nehmen

2. getroosten (zich schikken in):

getroosten

sich fügen

getroosten

sich schicken

zij zal zich wel in haar lot getroosten

sie wird sich wohl in ihr Schicksal fügen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „geteilte“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·trei·ter [ɣətrɛɪtər] SUBST nt geen Pl

stil·te <stilte|s> [stɪltə] SUBST f

1. stilte (geluidloosheid):

2. stilte:

3. stilte (zonder wind):

4. stilte (heimelijkheid):

ge·tikt [ɣətɪkt] ADJ

1. getikt (idioot):

2. getikt (getypt):

ge·tij·de <getijden> [ɣətɛidə] SUBST nt

1. getijde (tij) Pl:

2. getijde (rooms-katholiek) Pl:

ge·tui·ge1 <getuige|n> [ɣətœyɣə] SUBST m

kil·te [kɪltə] SUBST f geen Pl

ge·tal <getal|len> [ɣətɑl] SUBST nt

1. getal (uitdrukking van een veelheid):

2. getal (voorstelling van een hoeveelheid):

3. getal (veelheid, aantal):

ge·tapt [ɣətɑpt] ADJ

ge·tier [ɣətir] SUBST nt geen Pl

get·to <getto|'s> [ɡɛto, ɣɛto] SUBST nt

ge·trapt [ɣətrɑpt] ADJ

ge·tuigd [ɣətœyxt] ADJ

1. getuigd (met een tuig, toom):

2. getuigd scheepv.:

ge·ti·teld [ɣətitəlt, ɣətɪtəlt] ADJ

1. getiteld (boekwezen):

2. getiteld (een titel voerend):

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] SUBST m en f

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] VERB intr

1. getuigen:

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):

ge·troos·ten <getroostte zich, h. zich getroost> [ɣətrostə(n)] VERB wk ww zich getroosten

1. getroosten (gewillig doorstaan, geven):

2. getroosten (zich schikken in):

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] SUBST m

ge·tui·gen¹ <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] VERB intr