Niederländisch » Deutsch

los·gaan <ging los, i. losgegaan> [lɔsxan] VERB intr

2. losgaan (fel afgaan op):

losgehen auf +Akk

3. losgaan (opengaan):

4. losgaan (afgaan):

los·gooi·en <gooide los, h. losgegooid> [lɔsxojə(n)] VERB trans

dood·gaan <ging dood, i. doodgegaan> [dotxan] VERB intr

door·gaan1 <ging door, h./i. doorgegaan> [dorɣan] VERB trans (zich bewegen door)

over·gaan <ging over, i. overgegaan> [ovərɣan] VERB intr

1. overgaan (over iets heen gaan):

gehen über +Akk

3. overgaan (van eigenaar veranderen):

4. overgaan (overlopen):

voor·gaan <ging voor, i. voorgegaan> [vorɣan] VERB intr

2. voorgaan (prioriteit hebben):

open·gaan <ging open, i. opengegaan> [opə(n)ɣan] VERB intr

rond·gaan <ging rond, i. rondgegaan> [rɔntxan] VERB intr

1. rondgaan (in de rondte gaan):

te·gen·gaan <ging tegen, h. tegengegaan> [teɣə(n)ɣan] VERB trans (bestrijden)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski