Niederländisch » Deutsch

eta·le·ren <etaleerde, h. geëtaleerd> [etalerə(n)] VERB trans

1. etaleren (uitstallen):

2. etaleren (verkondigen):

iso·le·ren <isoleerde, h. geïsoleerd> [izolerə(n)] VERB trans

sti·le·ren <stileerde, h. gestileerd> [stilerə(n)] VERB trans

1. stileren (uitbeelden in een vereenvoudigde grondvorm):

2. stileren (in model brengen):

ci·se·le·ren <ciseleerde, h. geciseleerd> [sisəlerə(n)] VERB trans

per·mit·te·ren1 <permitteerde zich, h. zich gepermitteerd> [pɛrmiterə(n)] VERB wk ww

permitteren zich permitteren (zich veroorloven):

epi·le·ren <epileerde, h. geëpileerd> [epilerə(n)] VERB trans

ver·le·ren <verleerde, h. verleerd> [vərlerə(n)] VERB trans

vol·le·ren <volleerde, h. gevolleerd> [vɔlerə(n)] VERB intr

aan·le·ren1 <leerde aan, h. aangeleerd> [anlerə(n)] VERB intr (in kennis, bekwaamheid vooruitgaan)

rou·le·ren <rouleerde, h. gerouleerd> [rulerə(n)] VERB intr

1. rouleren (in omloop zijn):

2. rouleren (bij toerbeurt waargenomen worden):

de·fi·le·ren <defileerde, h. gedefileerd> [defilerə(n)] VERB intr

dou·ble·ren1 <doubleerde, h. gedoubleerd> [dublerə(n)] VERB trans

1. doubleren (verdubbelen):

2. doubleren onderw.:

du·el·le·ren <duelleerde, h. geduelleerd> [dywɛlerə(n)] VERB intr

es·ca·le·ren2 <escaleerde, i. geëscaleerd> [ɛskalerə(n)] VERB intr

fail·le·ren <failleerde, i. gefailleerd> [fɑjerə(n)] VERB intr

ju·bi·le·ren <jubileerde, h. gejubileerd> [jybilerə(n)] VERB intr

skee·le·ren <skeelerde, h. geskeelerd> [skilərə(n)] VERB intr

tail·le·ren <tailleerde, h. getailleerd> [tɑjerə(n)] VERB trans

zeem·le·ren [zemlerə(n)] ADJ attr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski