Niederländisch » Deutsch

be·pa·ling <bepaling|en> [bəpalɪŋ] SUBST f

1. bepaling (omschrijving):

2. bepaling (voorschrift):

Verfügung f form

4. bepaling (vaststelling):

ge·se·ling <geseling|en> [ɣesəlɪŋ] SUBST f ook übtr

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] SUBST m

2. leerling (volgeling):

3. leerling (aspirant):

re·ge·ling <regeling|en> [reɣəlɪŋ] SUBST f

1. regeling (het in orde brengen):

2. regeling (bepaling):

Regeln Pl

shil·ling <shilling|s> [ʃɪlɪŋ] SUBST f

teer·ling [terlɪŋ] SUBST m geen Pl (dobbelsteen)

tril·ling <trilling|en> [trɪlɪŋ] SUBST f

1. trilling (het trillen):

Beben nt
Zittern nt
Vibrieren nt form
Vibration f form

2. trilling (heen- en weergaande beweging):

3. trilling (siddering, beving):

Beben nt
Zittern nt

bling·bling SUBST nt geen Pl

af·da·ling <afdaling|en> [ɑvdalɪŋ] SUBST f

2. afdaling SPORT:

en·ke·ling <enkeling|en> [ɛŋkəlɪŋ] SUBST m

huur·ling <huurling|en> [hyrlɪŋ] SUBST m abw

kwel·ling <kwelling|en> [kwɛlɪŋ] SUBST f

om·ha·ling <omhaling|en> [ɔmhalɪŋ] SUBST f belg

po·te·ling <poteling|en> [potəlɪŋ] SUBST m

spel·ling <spelling|en> [spɛlɪŋ] SUBST f

1. spelling (systeem):

Orthografie f form

2. spelling (het spellen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski