Niederländisch » Deutsch

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] VERB trans

2. omringen übtr (voorvallen rondom iem, iets):

om·gang <omgang|en> [ɔmɣɑŋ] SUBST m

2. omgang rel. (processie):

Umgang m

3. omgang (trans, omloop):

Umgang m

om·vang [ɔmvɑŋ] SUBST m geen Pl

1. omvang (omtrek):

Umfang m

3. omvang ook übtr (uitgestrektheid):

Umfang m
Ausmaß nt

4. omvang muz.:

Umfang m

le·ring <lering|en> [lerɪŋ] SUBST f

2. lering (catechisatie):

3. lering (leerstelling):

Lehre f

ne·ring <nering|en> [nerɪŋ] SUBST f

te·ring <tering|en> [terɪŋ] SUBST f

1. tering (uitgaven voor levensonderhoud):

2. tering (vorm van tuberculose):

du kannst mich mal! abw

ve·ring <vering|en> [verɪŋ] SUBST f

om·rij·den1 <reed om, h./i. omgereden> [ɔmrɛidə(n)] VERB intr

om·ran·den <omrandde, h. omrand> [ɔmrɑndə(n)] VERB trans

om·rui·len <ruilde om, h. omgeruild> [ɔmrœylə(n)] VERB trans

om·roep·gids <omroepgids|en> [ɔmrupxɪts] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski