Niederländisch » Deutsch

spe·ler <speler|s> [spelər] SUBST m

1. speler (sportbeoefenaar):

Akteur m form

2. speler (acteur, actrice):

Akteur m form

3. speler (gezelschapsspel):

4. speler (gokker):

5. speler (muzikant):

spen·cer <spencer|s> [spɛnsər] SUBST m

spe·nen <speende, h. gespeend> [spenə(n)] VERB trans

1. spenen (niet meer zogen):

speer <speren> [sper] SUBST f

spe·len1 <speelde, h. gespeeld> [spelə(n)] VERB trans

7. spelen (in beweging brengen, opwerpen):

spea·ker <speaker|s> [spiːkər] SUBST m

1. speaker (luidspreker):

2. speaker (omroeper bij wedstrijden):

spe·cu·le·ren <speculeerde, h. gespeculeerd> [spekylerə(n)] VERB intr

spen·de·ren <spendeerde, h. gespendeerd> [spɛnderə(n)] VERB trans

spel·be·pa·ler <spelbepaler|s> [spɛlbəpalər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski