Übersetzungen für „stáát“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

staat <staten> [stat] SUBST m

1. staat (toestand):

staat

Stand m

staat

Zustand m

staat

Status m form

iets in behoorlijke staat brengen/houden

etw in einen ordentlichen Zustand versetzen/etw (gut) instand halten

de staat van beleg

der Belagerungszustand

de burgerlijke staat

der Familienstand

de burgerlijke staat

der Personenstand

de staat van gelukzaligheid

der Zustand der Glückseligkeit

de staat van genade [o. gratie ] rel.

der Stand der Gnade

(in) gezegende staat (zijn)

guter Hoffnung sein

de staat van iems gezondheid

jds Gesundheitszustand

in goede staat verkeren

sich in gutem Zustand befinden

in goede staat verkeren

gut erhalten sein

de huwelijkse staat

der Ehestand

in alle staten zijn übtr

aus dem Häuschen sein

in alle staten zijn übtr

außer sich Dat sein

iem in staat van beschuldiging stellen

jdn anklagen

iem in staat van beschuldiging stellen

Anklage gegen jdn erheben

hij verkeert in kennelijke staat

er ist offensichtlich betrunken

de tegenwoordige staat van zaken

die augenblickliche Sachlage

de tegenwoordige staat van zaken

der gegenwärtige Stand der Dinge

2. staat (mogelijkheid, gelegenheid):

staat

Stand m

staat

Lage f

tot alles in staat zijn

zu allem imstande [o. fähig] sein

in staat zijn te betalen

zahlungsfähig [o. solvent] sein

iem in staat stellen (om) te …

jdn befähigen, zu …

(niet) in staat zijn iem te helpen

(nicht) imstande sein, jdm zu helfen

hij is niet in staat iem te bedriegen

er ist außerstande, jdn zu betrügen

3. staat (rijk):

staat

Staat m

de staten van Europa

die Staaten Europas

de Kerkelijke staat

der Kirchenstaat

de staat der Nederlanden

der Staat der Niederlande

4. staat (bestuurscollege):

staat

Staaten Pl

staat

≈ Parlament nt

de Gedeputeerde Staten

die Deputiertenstaaten

de Gedeputeerde Staten

das Provinzparlament

de Staten-Generaal

die Generalstaaten

de Staten van Holland gesch.

die Generalstaaten

de Provinciale Staten

die Provinzialstaaten

5. staat (regering):

staat

Staat m

staat

Regierung f

de Raad van State

≈ der Staatsrat

6. staat (lijst van ontvangsten, uitgaven):

staat

Verzeichnis nt

staat

Liste f

staat

Bilanz f

7. staat (opgave, overzicht):

staat

Verzeichnis nt

staat

Aufstellung f

staat

Liste f

staten invullen

Listen ausfüllen

8. staat (begroting):

staat

Budget nt

staat

Haushaltsplan m

9. staat KUNST (stadium):

staat

≈ Phase f

staat

≈ Stufe f

10. staat (luister):

staat

Aufwand m

staat

Pracht f

een grote [o. een hoge ] staat voeren

einen großen [o. hohen] Aufwand betreiben

een grote [o. een hoge ] staat voeren

viel [o. großen] Staat [o. Aufwand] machen

11. staat (stand):

staat

Stand m

de priesterlijke staat

das Priestertum

12. staat (hoge post):

staat

Amt nt

staat

Posten m

een hoge staat bekleden

ein hohes Amt innehaben [o. bekleiden]

13. staat (eer):

staat

Ehre f

staat

Ansehen nt

zijn staat ophouden

seine Ehre wahren

staat maken op

vertrauen [o. rechnen] auf +Akk

staat maken op

sich verlassen auf +Akk

de minister van Staat

≈ der Staatsminister

Beispielsätze für stáát

dat stáát

das macht sich gut

Vadertje Staat

Vater Staat

burgerlijke staat

der Personenstand

Jan staat erop dat …

Jan besteht darauf, dass …

er, het staat geschreven

es steht geschrieben

haar gezicht staat vrolijk

ihr Gesicht ist fröhlich

die jas staat netjes

dieser Mantel sieht gut aus

zij staat voor niets (is niet bang)

sie kennt keine Furcht

dit staat onwrikbaar vast

das steht unverrückbar [o. unumstößlich] fest

hij staat goed aangeschreven

er ist gut angeschrieben

je staat te liegen

du lügst (mich an)

iets staat te gebeuren

etw steht bevor

voorop staat, dat …

an erster Stelle steht, dass …

de staat van beleg (bij oorlog)

der Belagerungszustand

de staat van gelukzaligheid

der Zustand der Glückseligkeit

(in) gezegende staat (zijn)

guter Hoffnung sein