Übersetzungen für „stängeln“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

start·geld <startgeld|en> [stɑrtxɛlt] SUBST nt

startgeld

Startgeld nt

stang <stang|en> [stɑŋ] SUBST f

stang

Stange f

stang

Stab m

iem op stang jagen übtr

jdn auf die Palme bringen

man·ge·len <mangelde, h. gemangeld> [mɑŋələ(n)] VERB trans

mangelen

mangeln

gemangeld worden übtr

in die Mangel genommen werden

stand·beeld <standbeeld|en> [stɑndbelt] SUBST nt

standbeeld

Statue f

standbeeld

Standbild nt

hij staat daar als een standbeeld

er steht da wie aus [o. in] Erz gegossen

sta·tie·geld [sta(t)siɣɛlt] SUBST nt geen Pl

statiegeld

Flaschenpfand nt

statiegeld

Pfand nt

statiegeld

Pfandgeld nt

de fles met statiegeld

die Pfandflasche

stand·punt <standpunt|en> [stɑntpʏnt] SUBST nt

1. standpunt (opvatting):

standpunt

Standpunkt m

een bepaald standpunt innemen

einen bestimmten Standpunkt vertreten

een bepaald standpunt innemen

auf einem bestimmten Standpunkt stehen

zich op het standpunt stellen, dat …

sich auf den Standpunkt stellen, dass …

van standpunt veranderen

seinen Standpunkt ändern

vanuit zijn standpunt

von seinem Standpunkt aus (gesehen [o. betrachtet] )

vanuit zijn standpunt

aus seiner Sicht

2. standpunt (plek waar men staat):

standpunt

Standort m

een gunstig standpunt

ein günstiger Standort

evan·ge·lie <evange|liën, evangelie|s> [evɑŋɣeli] SUBST nt

evangelie

Evangelium nt

het evangelie van Marcus

das Evangelium des Markus

het evangelie van Marcus

das Markusevangelium

het evangelie verkondigen

das Evangelium verkünden

stand-by [stɛndbɑj] ADJ

1. stand-by (klaar om in te grijpen):

stand-by

einsatzbereit

stand-by

alarmbereit

iem staat stand-by

jd ist einsatzbereit

2. stand-by (gereed voor direct gebruik, in wachtstand):

stand-by

im Stand-by-Betrieb

het toestel staat stand-by

das Gerät ist im Stand-by-Betrieb

stan·ding [stɛndɪŋ]

standing [[o. stɑndɪŋ]] SUBST f geen Pl:

standing

Rang m

standing

Ansehen nt

een man/een zaak van standing

ein Mann von Rang/ein angesehenes Geschäft

stand¹ <stand|en> [stɑnt] SUBST m

1. stand (houding van personen):

stand

Stand m

stand

Stellung f

een stand aannemen

eine Stellung einnehmen

2. stand (wijze van staan, geplaatst zijn):

stand

Stand m

stand

Lage f

stand

Stellung f

de stand van aandelen

der Stand der Aktien

de stand van de hemel

der Stand der Himmelskörper

de stand van een hendel

die Stellung [o. Position] eines Hebels

hoge/lage standen van het water

hohe/niedrige Wasserstände Pl

de stand van het hoofd

die Stellung des Kopfes

iets in de juiste stand brengen

etw in die richtige Position bringen

de stand van de maan ten opzichte van de aarde

die Stellung des Mondes zur Erde

de stand van een meter opnemen

den Stand eines Zählers ablesen

de vier standen van de maan

die vier Phasen des Mondes

de oven op stand vier zetten

den Ofen auf Stufe vier stellen

3. stand (toestand, gesteldheid):

stand

Stand m

de burgerlijke stand

das Standesamt

naar/volgens de stand van zaken

nach Lage der Dinge

de tegenwoordige stand van de wetenschap

der gegenwärtige Stand der Wissenschaft [o. Forschung]

de stand van zaken

die Sachlage

de stand van zaken

der Stand der Dinge

de stand van zaken (van bedrijf)

die Geschäftslage

4. stand SPORT (score):

stand

Stand m

stand

Spielstand m

de stand gelijkmaken

den Gleichstand herstellen

gelijke stand

Gleichstand m

de stand is 2-1

es steht zwei zu eins

de stand is 2-1

der Stand ist 2:1

de stand van het spel

der Spielstand

5. stand (rang):

stand

Stand m

beneden zijn stand trouwen

unter seinem Stand heiraten

beneden zijn stand trouwen

unstandesgemäß heiraten

boven zijn stand leven (financieel)

über seine Verhältnisse leben

de drie standen gesch.

die drei Stände

de gegoede stand

die besitzende [o. wohlhabende] Klasse

de hogere/de lagere standen

die höheren/die niederen [o. unteren] Stände

zijn stand ophouden

seinen Stand hochhalten

zijn stand ophouden

standesgemäß leben

een heer van stand

ein Herr von Stand

een heer van stand

eine Standesperson

6. stand (ligging):

stand

Lage f

op stand wonen

≈ in einer vornehmen Gegend wohnen

7. stand (het zijn):

stand

Stand m

in stand blijven

sich halten

iets in stand houden

etw aufrechterhalten

tot stand komen

zustande kommen

tot stand brengen

zustande bringen

een koop tot stand brengen

einen Kauf abschließen

goede betrekkingen/een verbinding tot stand brengen

gute Beziehungen/eine Verbindung herstellen

stank <stank|en> [stɑŋk] SUBST m

stank

Gestank m

stand·je <standje|s> [stɑncə] SUBST nt

1. standje (houding):

standje

Stellung f

2. standje:

standje (berisping)

Tadel m

standje (berisping)

Verweis m

standje (sterker)

Rüge f

standje (sterker)

Rüffel m ugs

iem een standje geven

jdn tadeln

iem een standje geven

jdm einen Verweis erteilen

iem een standje geven

jdm eine Rüge erteilen

3. standje (oploop):

standje

Auflauf m

standje

Menschenauflauf m

standje

Menschenansammlung f

4. standje (opvliegend persoon):

standje

Hitzkopf m

een opgewonden standje

ein Hitzkopf

evan·ge·list <evangelist|en> [evɑŋɣelɪst] SUBST m

evangelist

Evangelist m

staats·be·lang <staatsbelang|en> [statsbəlɑŋ] SUBST nt

staatsbelang

Staatsinteresse nt