Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „stadtwappen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

Meintest du vielleicht: aftappen , afkappen , stadsleven , verstappen , uitstappen , misstappen , aanstappen , opstappen , instappen und afstappen

af·tap·pen <tapte af, h. afgetapt> [ɑftɑpə(n)] VERB trans

1. aftappen (het omhulsel, waaruit iets wegvloeit):

grachten aftappen

Grachten ablassen

een telefoonlijn aftappen übtr

eine Telefonleitung anzapfen

vaten aftappen

aus Fässern abzapfen

de waterleiding aftappen

das Wasser aus der Leitung laufen lassen

2. aftappen (hetgeen wegvloeit):

berichten aftappen übtr

Nachrichten abzapfen

elektrische stroom aftappen übtr

elektrischen Strom abzapfen

3. aftappen med.:

iem bloed aftappen

jdm Blut abnehmen

af·stap·pen <stapte af, i. afgestapt> [ɑfstɑpə(n)] VERB intr

1. afstappen:

afstappen (naar beneden stappen: van een rijdier, voertuig)

afstappen (naar beneden klimmen)

heruntersteigen

afstappen (naar beneden klimmen)

hinuntersteigen

de stoep afstappen

vom Bürgersteig hinuntergehen

van de ladder afstappen

von der Leiter hinuntersteigen

2. afstappen:

afstappen (stappen naar iets, iem toe)

afstappen (stappen vanuit een bepaalde richting)

afstappen op iem/iets

auf jdn/etw zugehen

een weg komen afstappen

eine Straße entlanggehen

3. afstappen (afzien, ophouden):

van zijn onderwerp afstappen

sein Thema fallen lassen

een afstand afstappen

eine Entfernung abschreiten

in·stap·pen <stapte in, i. ingestapt> [ɪnstɑpə(n)] VERB intr

1. instappen:

instappen (voertuig)

instappen (onderweg)

2. instappen (binnenstappen):

(ein)treten in +Akk

een winkel instappen

einen Laden betreten

op·stap·pen <stapte op, i. opgestapt> [ɔpstɑpə(n)] VERB intr

1. opstappen (vertrekken):

gehen

we zullen maar eens opstappen

wir wollen jetzt mal gehen

2. opstappen:

opstappen (op iets stappen: (motor-, brom)fiets)

opstappen (op iets stappen: (motor-, brom)fiets)

opstappen (op iets stappen: bus, tram)

3. opstappen (stappend omhoog gaan):

4. opstappen ugs (ontslag nemen):

aan·stap·pen <stapte aan, h./i. aangestapt> [anstɑpə(n)] VERB intr

1. aanstappen (sneller voortstappen):

≈ sich beeilen

2. aanstappen (naderen):

op iem aanstappen

auf jdn zugehen

op iem aanstappen form

auf jdn zuschreiten

op de uitgang aanstappen

dem [o. auf den] Ausgang zustreben

mis·stap·pen <stapte mis, h./i. misgestapt> [mɪstɑpə(n)] VERB intr

uit·stap·pen <stapte uit, i. uitgestapt> [œytstɑpə(n)] VERB intr

ver·stap·pen <verstapte zich, h. zich verstapt> [vərstɑpə(n)] VERB wk ww

verstappen zich verstappen:

sich Dat den Fuß vertreten

stads·le·ven [stɑtslevə(n)] SUBST nt geen Pl

Großstadtleben nt

af·kap·pen <kapte af, h. afgekapt> [ɑfkɑpə(n)] VERB trans

1. afkappen:

afkappen (door kappen scheiden)

afkappen (kabel, touw)

een heester bij de grond afkappen

einen Strauch am Boden abschlagen

2. afkappen taalk.:

afkappen (de buitenste delen weghalen)

afkappen (klanken, letters)

afkappen (geschreven)

het gesprek afkappen

das Gespräch abrupt beenden

een mogelijkheid afkappen

eine Möglichkeit zunichtemachen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski