Übersetzungen für „teurer“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ter·reur [tɛrør] SUBST f geen Pl

terreur

Terror m

terreur uitoefenen

Terror ausüben

teu·ten <teutte, h. geteut> [tøtə(n)] VERB intr

1. teuten (treuzelen):

teuten

trödeln ugs

teuten

bummeln ugs

2. teuten (kletsen, zeuren):

teuten

schwatzen ugs

teu·gel <teugel|s> [tøɣəl] SUBST m

teugel

Zügel m

een paard de teugel aandoen

einem Pferd die Zügel anlegen

de teugels aanhalen übtr

die Zügel straffer anziehen

de teugel kort houden übtr

die Zügel kurz halten

iem de teugels uit handen nemen übtr

jdm das Heft aus der Hand nehmen

de teugel(s) vieren ook übtr

die Zügel schleifen lassen

te·der <tedere, tederder, tederst> [tedər] ADJ

teder

zärtlich

teer¹ [ter] SUBST nt of m geen Pl

teer

Teer m

vol teer

teerig

te·ler <teler|s> [telər] SUBST m

teler

Züchter m

tel·ler <teller|s> [tɛlər] SUBST m

1. teller wisk.:

teller

Zähler m

2. teller (persoon):

teller

Zähler m

3. teller (toestel, tikker):

teller

Zähler m

teller

Zählwerk nt

te·meer [təmer] ADV

temeer

umso mehr

temeer

zumal

dat verheugt mij temeer, daar …

das freut mich umso mehr, als …

tem·mer <temmer|s> [tɛmər] SUBST m

temmer

Dompteur m

ten·der¹ <tender|s> [tɛndər] SUBST m econ.

tender (offerte bij staatslening)

Tenderverfahren nt

ten·ger <tengere, tengerder, tengerst> [tɛŋər] ADJ

1. tenger (rank en smal):

tenger

schmächtig

tenger

zartgliedrig

een tenger gebouwd meisje

ein zart gebautes Mädchen

een tengere gestalte

eine schmächtige Gestalt

2. tenger:

tenger (teer, zwak)

zart

tenger (gezondheid)

schwächlich

een tenger kind

ein zartes Kind

te·ren¹ <teerde, h. geteerd> [terə(n)] VERB intr (leven van)

teren

zehren von

op kosten van anderen teren

anderen auf der Tasche liegen ugs

op dat succes kan hij nog jaren teren übtr

von diesem Erfolg kann er noch Jahre zehren

beu·ren <beurde, h. gebeurd> [børə(n)] VERB trans

beuren

kassieren

geu·ren <geurde, h. gegeurd> [ɣørə(n)] VERB intr

1. geuren (geur verspreiden):

geuren

duften

2. geuren (pronken):

geuren

prunken

geuren

prahlen

keu·ren <keurde, h. gekeurd> [kørə(n)] VERB trans

keuren

prüfen

keuren (proeven)

kosten

keuren (vlees)

beschauen

keuren gesch.

mustern

keuren med.

ärztlich untersuchen

iem geen blik waardig keuren

jdn keines Blickes würdigen

films keuren

Filme zensieren

voor militaire dienst gekeurd worden

gemustert werden

leu·ren <leurde, h. geleurd> [lørə(n)] VERB intr

leuren

hausieren

hij ging overal met het geheim leuren

er hausierte überall mit dem Geheimnis