Niederländisch » Deutsch

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

her·ha·len1 <herhaalde, h. herhaald> [hɛrhalə(n)] VERB trans (opnieuw doen, zeggen; nadoen)

ver·ha·len1 <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] VERB trans (zich schadeloosstellen)

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] VERB trans

1. neerhalen (naar beneden halen):

over·ha·len <haalde over, h. overgehaald> [ovərhalə(n)] VERB trans

4. overhalen scheik.:

5. overhalen (overtrekken):

ach·ter·in [ɑxtərɪn] ADV

her·de·rin <herderin|nen> [hɛrdərɪn] SUBST f

kel·ne·rin <kelnerin|nen> [kɛlnərɪn] SUBST f

tij·ge·rin SUBST f

tijgerin weibliche Form von tijger

Siehe auch: tijger

tij·ger <tijger|s> [tɛiɣər] SUBST m

tie·ren <tierde, h. getierd> [tirə(n)] VERB intr

1. tieren (schreeuwen):

johlen ugs
johlende Kinder Pl ugs

2. tieren (woedend tekeergaan):

donnern ugs
toben ugs
wettern ugs

der·hal·ve [dɛrhɑlvə] ADV

pel·te·rij <pelterij|en> [pɛltərɛɪ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski