Niederländisch » Deutsch

uit·spre·ken1 <sprak uit, h. uitgesproken> [œytsprekə(n)] VERB trans

4. uitspreken (uitpraten: iets):

buik·spre·ken [bœyksprekə(n)] SUBST nt geen Pl

vrij·spre·ken <sprak vrij, h. vrijgesproken> [vrɛisprekə(n)] VERB trans

af·spre·ken1 <sprak af, h. afgesproken> [ɑfsprekə(n)] VERB intr (een afspraak maken)

be·spre·ken <besprak, h. besproken> [bəsprekə(n)] VERB trans

2. bespreken (beoordelen):

3. bespreken (reserveren):

aan·spre·ken <sprak aan, h. aangesproken> [ansprekə(n)] VERB trans

3. aanspreken (in de smaak vallen bij):

mee·spre·ken <sprak mee, h. meegesproken> [mesprekə(n)] VERB intr

1. meespreken (deelnemen aan een gesprek):

daar kan ik van meespreken übtr ugs

3. meespreken (van belang zijn):

ver·spre·ken <versprak zich, h. zich versproken> [vərsprekə(n)] VERB wk ww

verspreken zich verspreken (klanken verwisselen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski