Niederländisch » Deutsch

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

fa·len <faalde, h. gefaald> [falə(n)] VERB intr

ma·len1 <maalde, h. gemalen> [malə(n)] VERB trans (fijnmaken)

ba·len <baalde, h. gebaald> [balə(n)] VERB intr

ha·len <haalde, h. gehaald> [halə(n)] VERB trans

be·va·len VERB

bevalen 3. Pers Pl Imperf van bevelen

Siehe auch: bevelen

be·ve·len <beval, h. bevolen> [bəvelə(n)] VERB trans

val·lei <vallei|en> [vɑlɛi] SUBST f

Tal nt

dra·len <draalde, h. gedraald> [dralə(n)] VERB intr

dwa·len <dwaalde, h. gedwaald> [dwalə(n)] VERB intr

2. dwalen (zonder doel rondlopen):

3. dwalen (blikken, gedachten):

4. dwalen übtr (zich vergissen):

hea·len <healde, h. geheald> [hiːlə(n)] VERB trans

pra·len <praalde, h. gepraald> [pralə(n)] VERB intr

1. pralen (pronken):

2. pralen form (schitteren):

sma·len <smaalde, h. gesmaald> [smalə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski