Übersetzungen für verhallende im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·ha·len² <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] VERB intr

verhalen (vertellen)

erzählen

verhalen (verslag doen)

berichten

ver·hul·len <verhulde, h. verhuld> [vərhʏlə(n)] VERB trans

verhullen

verschleiern

verhullen

verhüllen

ver·ha·ren <verhaarde, i. verhaard> [vərharə(n)] VERB intr (de haren verliezen)

verharen

(sich) haaren

ver·han·gen¹ <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] VERB wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

verhangen

sich erhängen

verhangen

sich aufhängen

ver·har·den¹ <verhardde, i. verhard> [vərhɑrdə(n)] VERB intr

1. verharden (hard worden):

verharden

härten

verharden

(sich) verhärten

2. verharden übtr:

verharden

sich verhärten

in het kwaad verharden

dem Bösen verfallen

ver·zor·gen·de <verzorgende|n> [vərzɔrɣəndə] SUBST f

verzorgende

Pflegehelfer m

verzorgende

Hilfspfleger m

ver·he·len <verheelde, h. verheeld> [vərhelə(n)] VERB trans

verhelen

verhehlen

iets verhelen voor iem

jdm etw verhehlen

ver·hef·fend <verheffende, verheffender, verheffendst> [vərhɛfənt] ADJ

verheffend

erhebend

geen verheffend gezicht

kein erhebender Anblick

ver·hel·pen <verhielp, h. verholpen> [vərhɛlpə(n)] VERB trans

verhelpen

beheben

verhelpen (misstand, moeilijkheid)

beseitigen

dat is te verhelpen

dem ist abzuhelfen

eindelijk was de storing verholpen

endlich war die Störung behoben

ver·han·de·len <verhandelde, h. verhandeld> [vərhɑndələ(n)] VERB trans

1. verhandelen (handeldrijven in):

verhandelen

handeln mit +Dat

verhandelen

handeln in +Dat

2. verhandelen (omzetten, ge- en verkocht worden):

verhandelen

handeln

daar werden heel wat aardappels verhandeld

dort wurden sehr viele Kartoffeln gehandelt

ver·har·ding <verharding|en> [vərhɑrdɪŋ] SUBST f

1. verharding:

verharding van wegen (het hard maken)

Befestigung von Straßen

2. verharding (waarmee verhard is):

verharding

Belag m

3. verharding (het hard worden):

verharding

Härtung f

verharding ook übtr

Verhärtung f

4. verharding (verharde plaats):

verharding

Verhärtung f

ver·he·ven <verheven, verhevener, verhevenst> [vərhevə(n)] ADJ

verheven

erhaben

verheven (van stijl, taal)

gehoben

ver·ho·ren <verhoorde, h. verhoord> [vərhorə(n)] VERB trans

1. verhoren (ondervragen):

verhoren

vernehmen

verhoren

verhören

getuigen verhoren

Zeugen vernehmen

2. verhoren (vervullen):

verhoren

erhören

ver·hu·ren <verhuurde, h. verhuurd> [vərhyrə(n)] VERB trans

verhuren

vermieten

verhuren (roerende goederen)

verleihen

kamers aan studenten verhuren

Zimmer an Studenten Akk vermieten

ver·ho·gen <verhoogde, h. verhoogd> [vərhoɣə(n)] VERB trans

1. verhogen (hoger maken):

verhogen

erhöhen

een dijk met één meter verhogen

einen Deich um einen Meter erhöhen

2. verhogen:

verhogen (vermeerderen)

erhöhen

verhogen (genot, productie, snelheid, spanning)

steigern

verhogen (moed, moreel, peil, stemming)

heben

het disconto tot 6 procent verhogen

den Diskont auf sechs Prozent erhöhen

3. verhogen (sterker doen uitkomen):

verhogen

erhöhen

verhogen

steigern

het gedempte licht verhoogde het effect

das gedämpfte Licht steigerte den Effekt

ver·hef·fen <verhief, h. verheven> [vərhɛfə(n)] VERB trans

verheffen

erheben

boven iedere twijfel verheven

über jeden Zweifel erhaben

de toren verheft zich boven het dorp

der Turm erhebt sich über das Dorf

zijn stem verheffen ook übtr

seine Stimme erheben

een getal tot een macht verheffen wisk.

eine Zahl potenzieren

ver·heu·gen¹ <verheugde, h. verheugd> [vərhøɣə(n)] VERB trans (verblijden)

verheugen

(er)freuen

dat verheugt mij

das freut mich

ver·hit·ten <verhitte, h. verhit> [vərhɪtə(n)] VERB trans

verhitten

erhitzen

het water tot 80 graden verhitten

das Wasser auf 80 Grad erhitzen

zich verhitten

sich erhitzen

ver·hoe·den <verhoedde, h. verhoed> [vərhudə(n)] VERB trans

verhoeden

verhüten

verhoeden

vorbeugen +Dat