Übersetzungen für „verwarten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ver·war·men <verwarmde, h. verwarmd> [vərwɑrmə(n)] VERB trans

verwarmen (iem, iets warm maken)

(er)wärmen

verwarmen (een ruimte, gebouw)

(be)heizen

de kamer was niet verwarmd

das Zimmer war nicht geheizt

het water tot 40 graden verwarmen

das Wasser auf 40 Grad erwärmen

zich verwarmen

sich wärmen

ver·war·ren <verwarde, h. verward> [vərwɑrə(n)] VERB trans

1. verwarren:

verwarren (in de war brengen)

verwirren

verwarren (in de war brengen)

in Verwirrung bringen

verwarren (van haren)

zerzausen

in iets verward raken

in etw Akk verwickelt werden

2. verwarren (met elkaar verwarren):

verwarren

verwechseln

verwarren

durcheinanderbringen

u verwart hem met zijn broer

Sie verwechseln ihn mit seinem Bruder

ver·wach·ten <verwachtte, h. verwacht> [vərwɑxtə(n)] VERB trans

1. verwachten:

verwachten (rekenen op)

erwarten

verwachten (hopend verwachten)

sich Dat versprechen

het is/valt te verwachten, dat …

es ist/steht zu erwarten, dass …

veel van iem verwachten

sich Dat viel von jdm versprechen

dat kunt u niet van mij verwachten

das können Sie mir nicht zumuten

zoals te verwachten was

wie erwartet

2. verwachten (zwanger zijn):

verwachten

erwarten

ver·wan·te <verwante|n> [vərwɑntə] SUBST f

verwante weibliche Form von verwant¹

Siehe auch: verwant , verwant

ver·want² [vərwɑnt] ADJ

verwant

verwandt

zij zijn niet aan elkaar verwant

sie sind nicht miteinander verwandt

zijn stijl is verwant aan die van Dali

sein Stil ist dem Dalis verwandt

nauw verwant zijn

nahe verwandt sein

in de verte verwant

entfernt verwandt

ver·want¹ <verwant|en> [vərwɑnt] SUBST m

verwant

Verwandte(r) m

verwant (naaste bloedverwant)

Angehörige(r) m

onze naaste verwanten

unsere nächsten Verwandten

ver·wij·ten <verweet, h. verweten> [vərwɛitə(n)] VERB trans

verwijten

vorwerfen

iem zijn gedrag verwijten

jdm sein Benehmen vorwerfen

ver·kor·ten <verkortte, h. verkort> [vərkɔrtə(n)] VERB trans

1. verkorten:

verkorten (korter maken)

(ver)kürzen

verkorten (kleding)

kürzen

een touw 10 cm verkorten

eine Schnur um 10 cm verkürzen

2. verkorten (korter van duur maken):

verkorten

verkürzen

de tijd verkorten

die Zeit verkürzen

de tijd verkorten (zijn tijd verdrijven)

sich Dat die Zeit verkürzen

ver·war·ming <verwarming|en> [vərwɑrmɪŋ] SUBST f

1. verwarming:

verwarming (het verwarmen, verwarmd worden: iem, iets)

Erwärmung f

verwarming (het verwarmen, verwarmd worden: ruimte, gebouw)

Heizung f

verwarming (het verwarmen, verwarmd worden: ruimte, gebouw)

Beheizung f

2. verwarming (installatie):

verwarming

Heizung f

de verwarming aanzetten

die Heizung anstellen

centrale verwarming

Zentralheizung f

ver·war·ring <verwarring|en> [vərwɑrɪŋ] SUBST f

verwarring (het in de war brengen, zijn)

Verwirrung f

verwarring (het met elkaar verwarren)

Verwechslung f

iem in verwarring brengen

jdn in Verwirrung bringen

verwarring van namen

Verwechslung von Namen

verwarring van namen

Namensverwechslung f

verwarring stichten

Verwirrung stiften

ver·wa·te·ren <verwaterde, i. verwaterd> [vərwatərə(n)] VERB intr

1. verwateren (waterig worden):

verwateren

wässrig werden

2. verwateren (slap worden):

verwateren

≈ nachlassen

verwateren

sich lockern

de vriendschap verwatert

die Freundschaft schläft ein

ver·woes·ten <verwoestte, h. verwoest> [vərwustə(n)] VERB trans

verwoesten

zerstören

verwoesten (van landen, streken)

verwüsten

verwoesten (van landen, streken)

verheeren

de oogst verwoesten

die Ernte zerstören

ver·wij·tend [vərwɛɪtənt] ADJ

verwijtend

vorwurfsvoll