Niederländisch » Deutsch

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] ADJ

wee·kla·gen <weeklaagde, h. geweeklaagd> [weklaɣə(n)] VERB intr

wel·sla·gen [wɛlslaɣə(n)] SUBST nt geen Pl

ter·neer·ge·sla·gen <terneergeslagen, meer terneergeslagen, meest terneergeslagen> [tɛrnerɣəslaɣə(n)] ADJ

schla·ger <schlager|s> [ʃlaɡər] SUBST m

ge·sla·gen2 VERB

geslagen volt. deelw. van slaan¹, slaan²

Siehe auch: slaan , slaan

slaan2 <sloeg, h. geslagen> [slan] VERB trans

1. slaan:

hauen ugs

2. slaan (verslaan):

3. slaan (van het speelbord verwijderen):

slaan1 <sloeg, h./i. geslagen> [slan] VERB intr

ver·la·gen <verlaagde, h. verlaagd> [vərlaɣə(n)] VERB trans

2. verlagen (zedelijk laag doen staan):

be·toe·la·gen <betoelaagde, h. betoelaagd> [bətulaɣə(n)] VERB trans belg

aan·ge·sla·gen [aŋɣəslaɣə(n)] ADJ

1. aangeslagen (uit zijn evenwicht gebracht):

2. aangeslagen SPORT:

3. aangeslagen (met aanslag bedekt):

be·raad·sla·gen <beraadslaagde, h. beraadslaagd> [bəratslaɣə(n)] VERB intr

ver·sa·gen [vərsaɣə(n)]

schra·gen <schraagde, h. geschraagd> [sxraɣə(n)] VERB trans

te·rug·vra·gen <vraagde terug/vroeg terug, h. teruggevraagd> [tərʏxfraɣə(n)] VERB trans

1. terugvragen (vragen iets terug te geven):

2. terugvragen (uitnodigen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski