Übersetzungen für „wendel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

zwen·del [zwɛndəl] SUBST m geen Pl

zwendel

Schwindel m

zwendel

Betrug m

wen·den¹ <wendde, h. gewend> [wɛndə(n)] VERB trans (draaien, keren)

wenden

wenden

wenden

umwenden

wenden

(um)drehen

het hoofd wenden

den Kopf drehen [o. wenden]

hoe je het ook wendt of keert übtr

wie man es auch nimmt

hoe men zich ook wendt of keert übtr

(egal,) wie man es auch macht

zijn blik wenden naar

den Blick richten auf +Akk

het roer wenden

das Ruder herumwerfen a. übtr

zijn schreden wenden naar

seine Schritte wenden nach

hen·del <hendel|s> [hɛndəl] SUBST nt of m

hendel

Hebel m

gren·del <grendel|s> [ɣrɛndəl] SUBST m

1. grendel (schuifbout):

grendel

Riegel m

grendel

Schieber m

de grendel op de deur schuiven

den Riegel vor die Tür schieben

de grendel van de deur schuiven

den Riegel zurückschieben

2. grendel (van geweer):

grendel

Schloss nt

we·nen¹ <weende, h. geweend> [wenə(n)] VERB trans

wenen

weinen

hete tranen wenen

heiße Tränen weinen

wen·ken <wenkte, h. gewenkt> [wɛŋkə(n)] VERB trans

wenken

winken

een ober wenken

einem Ober winken

een ober wenken

einen Ober herbeiwinken

wen·nen¹ <wende, h. gewend> [wɛnə(n)] VERB trans (gewoon maken)

wennen

gewöhnen

wen·sen <wenste, h. gewenst> [wɛnsə(n)] VERB trans

1. wensen (verlangen (te hebben)):

wensen

(sich Dat ) wünschen

dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over

das lässt an Deutlichkeit nichts zu wünschen übrig

iets vurig wensen

sich Dat etw brennend [o. sehnlichst] wünschen

het ware [o. is ] te wensen dat …

es wäre wünschenswert, dass …

wat wenst u?

was wünschen [o. möchten] Sie?

wat wenst u?

Sie wünschen (bitte)?

zich elders wensen

sich fortwünschen

ik wens met rust gelaten te worden

ich möchte in Ruhe gelassen werden

2. wensen (dulden, willen):

wensen

mögen

ik wens me niet door jou te laten beledigen

ich verbitte mir deine Beleidigungen

voorzichtigheid is gewenst

Vorsicht ist geboten

daar wens ik niet op in te gaan

darauf möchte ich nicht eingehen

3. wensen (toewensen):

wensen

wünschen

iem goede morgen wensen

jdm (einen) Guten Morgen wünschen

bun·del <bundel|s> [bʏndəl] SUBST m

1. bundel:

bundel (bos)

Bündel nt

bundel (stro)

Bund nt

bundel (stapel)

Packen m

zijn bundeltje pakken

seine Siebensachen packen und gehen

zijn bundeltje pakken

sein Bündel schnüren

2. bundel:

bundel (boekje)

Band m

bundel (verzamelde werken)

Sammelband m

een bundel gedichten uitgeven

einen Gedichtband herausgeben

3. bundel wisk.:

bundel

Bündel nt

gon·del <gondel|s> [ɣɔndəl] SUBST f

1. gondel (Venetiaans vaartuig):

gondel

Gondel f

2. gondel (licht vaartuig dat geroeid wordt):

gondel

Kahn m

3. gondel (bij kabelbaan, luchtschip):

gondel

Gondel f

han·del [hɑndəl] SUBST m geen Pl

1. handel (het kopen en verkopen):

handel

Handel m

binnenlandse/buitenlandse handel

Binnen-/Außenhandel m

in de handel gaan

Kaufmann werden

de handel in graan

der Handel mit Getreide

handel in verdovende middelen

Rauschgifthandel m

handel en nijverheid

Handel und Gewerbe

2. handel (zaak van koop en verkoop):

handel

Geschäft nt

je moet er geen handel van maken

du musst kein Geschäft daraus machen

3. handel (handelswaar):

handel

Ware f

handel

Handelsware f

de hele handel meenemen übtr

den ganzen Laden mitnehmen

hij nam wat handel mee

er nahm einige Waren mit

4. handel (handelsverkeer):

handel

Handel m

handel

Geschäftsverkehr m

de handel is flauw

das Geschäft geht flau

iets in de handel brengen

etw in den Handel bringen

de handel op Rusland

der Handel mit Russland

een boek uit de handel nemen

ein Buch aus dem Verkehr ziehen

vrije handel

Freihandel m

5. handel (gezamenlijke handelaars):

handel

Geschäftswelt f

de handel was tegen tariefsverhoging

die Geschäftswelt war gegen eine Tariferhöhung

6. handel (onderneming die handel drijft):

handel

Handlung f

een handel in lompen en oude metalen

Altwarenhandlung f

iems handel en wandel

jds Tun und Lassen liter

wen·ding <wending|en> [wɛndɪŋ] SUBST f

1. wending (het wenden):

wending

Wendung f

wending

Wenden nt

2. wending (keer dat men, iets (zich) wendt):

wending

Wendung f

wending

Drehung f

wending

Umdrehung f

3. wending (verandering van richting):

wending

Wendung f

wending

Wende f

zijn leven nam een andere wending

in seinem Leben trat eine Wende ein

een wending ten goede

eine Wendung [o. Wende] zum Guten

een wending ten goede nemen

sich zum Guten wenden

4. wending (zinswending):

wending

Redewendung f

wending

Wendung f

aman·del <amandel|en, amandel|s> [amɑndəl] SUBST f

1. amandel (noot; klier):

amandel

Mandel f

2. amandel (boom):

amandel

Mandelbaum m

vaan·del <vaandel|s> [vandəl] SUBST nt

1. vaandel (vlag):

vaandel ook übtr

Fahne f

vaandel ook übtr

Flagge f

iets in zijn vaandel schrijven

etw auf seine Fahne schreiben

iem/iets hoog in het vaandel hebben (staan) übtr

jdn/etw hochhalten

onder iems vaandel strijden

unter jds Flagge kämpfen

2. vaandel (veldteken):

vaandel

Banner nt