Übersetzungen für „zeurig“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

keu·rig¹ <keurige, keuriger, keurigst> [kørəx] ADJ

1. keurig:

keurig (net, netjes)

ordentlich

keurig (net, netjes)

tadellos

keurig (mensen, ook)

anständig

keurig (mensen, ook)

adrett

keurige manieren

tadellose Manieren Pl

het zijn keurige mensen

das sind adrette Leute

2. keurig (smaakvol):

keurig

ausgesucht

keurig

gepflegt

keurig

geschmackvoll

een keurige bloes

eine geschmackvolle Bluse

een keurig handschrift

eine saubere Handschrift

een keurig kapsel

eine gepflegte Frisur

3. keurig (zeer goed):

keurig

ausgezeichnet

keurig

tadellos

keurig

sauber

een keurig schoolrapport

ein tadelloses Zeugnis

zu·rig [zyrəx] ADJ

zurig

säuerlich

kleu·rig <kleurige, kleuriger, kleurigst> [klørəx] ADJ

1. kleurig (kleurrijk):

kleurig

farbig

kleurig

bunt

2. kleurig (levendig, bijv. verhaal):

kleurig

farbig

kleurig

anschaulich

treu·rig <treurige, treuriger, treurigst> [trørəx] ADJ

1. treurig (verdrietig):

treurig

traurig

treurig

betrübt

treurig gestemd zijn

traurig gestimmt sein

2. treurig (droefheid veroorzakend):

treurig

traurig

treurig

betrüblich

het is treurig maar waar

es ist traurig, aber wahr

3. treurig (hard, bitter):

treurig

traurig

treurig

bitter

treurig aflopen

ein trauriges Ende nehmen

4. treurig (erbarmelijk slecht):

treurig

traurig

treurig

erbärmlich

treurig

miserabel

het is treurig met hem gesteld

er ist erbärmlich dran

fleu·rig <fleurige, fleuriger, fleurigst> [flørəx] ADJ

1. fleurig (bloeiend):

fleurig

blühend

fleurig

frisch

fleurig

farbenfreudig

2. fleurig (vrolijk):

fleurig

munter

fleurig

heiter

ge·du·rig [ɣədyrəx] ADJ

1. gedurig (telkens herhaald):

gedurig

ständig

gedurig

dauernd

hij komt gedurig hier

er kommt ständig hierher

2. gedurig (aanhoudend):

gedurig

fortwährend

een gedurige bron van onenigheid

ein ewiger Stein des Anstoßes

iem gedurig blijven aanstaren

jdn unverwandt anstarren

zeu·ren <zeurde, h. gezeurd> [zørə(n)] VERB intr

1. zeuren:

zeuren (zaniken)

nörgeln abw

zeuren (dreinen)

quengeln abw

zeuren (aan het hoofd malen)

(jdm) in den Ohren liegen

wil je niet zo aan mijn kop zeuren

hör auf zu quengeln

zij zeuren om hun zakgeld

sie liegen einem ständig wegen ihres Taschengeldes in den Ohren

hij zeurt maar over zijn kwaaltjes

er nörgelt dauernd über seine Wehwehchen

2. zeuren muz.:

zeuren (eentonig geluid voortbrengen)

leiern

zeuren (mensen)

quasseln

3. zeuren (vals spelen):

zeuren

mogeln

een zeurende pijn

ein bohrender Schmerz

vu·rig <vurige, vuriger, vurigst> [vyrəx] ADJ

1. vurig (gloeiend, fonkelend):

vurig

feurig

2. vurig:

vurig (hartstochtelijk)

feurig

vurig (liefde, minnaar)

heiß

vurig (gebed, geloof)

inbrünstig

vurig (hoop, smeekbede)

inständig

vurig (wens)

sehnlich

vurig (voorstander, tegenstander, vereerder, pleidooi)

leidenschaftlich

een vurig beminde persoon

eine heiß geliebte Person

het vurig verlangen

die Sehnsucht

vurig naar iets verlangen

sich inbrünstig nach etw sehnen

ze·dig <zedige, zediger, zedigst> [zedəx] ADJ

zedig

sittsam

ze·pig [zepəx] ADJ

zepig

seifig

zes·tig¹ [sɛstəx] NUM

zestig

sechzigste(r, s)

de zestigste verjaardag

der sechzigste Geburtstag

zeur·der SUBST m

zeurder → zeur

Siehe auch: zeur

zeur <zeur|en> [zør] SUBST m

zeur

Nörgler m abw

zeur (jankerig)

Quengler m abw

na·bu·rig [nabyrəx] ADJ

naburig

benachbart

naburig

Nachbar-

naburig

nachbar-

het naburige dorp

das Nachbardorf

ze·me·lig [zemələx] ADJ

1. zemelig (vol zemelen):

zemelig

kleiehaltig

zemelig

kleiig

zemelig brood

kleiehaltige(s) Brot nt

2. zemelig (zeurderig):

zemelig

nörg(e)lig

3. zemelig (vervelend):

zemelig

langweilig

zemelig

nölig