Niederländisch » Deutsch

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] VERB intr

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor übtr

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VERB trans

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski