Übersetzungen für „ausmarchen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·ma·chen VERB trans

1. ausmachen ugs:

ausmachen (löschen)

uitdoen

ausmachen (ausschalten)

uitschakelen

ausmachen (ausschalten)

afzetten

das Gas ausmachen

het gas uitdraaien

2. ausmachen (ermitteln):

ausmachen

overeenkomen

ausmachen

afspreken

das Honorar ausmachen (vereinbaren)

het honorarium overeenkomen

wie ausgemacht

zoals afgesproken

3. ausmachen (entdecken):

ausmachen

waarnemen

ausmachen

ontdekken

ausmachen

vaststellen

das lässt sich nicht mit Sicherheit ausmachen

dat is niet met zekerheid te bepalen [o. te zeggen]

ein Versteck ausmachen

een schuilplaats ontdekken

4. ausmachen (ausfechten, abwickeln):

ausmachen

uitmaken

ausmachen

uitvechten

etw in Güte ausmachen

iets in der minne regelen

etw mit seinem Gewissen ausmachen

iets voor zijn geweten verantwoorden

5. ausmachen (betragen):

ausmachen

bedragen

die Schulden machen 100 Euro aus

de schulden bedragen 100 euro

6. ausmachen (formen, typisch sein):

ausmachen

uitmaken

ausmachen

vormen

ausmachen

zijn

das macht den echten Künstler aus

dat is typisch voor de echte kunstenaar

das macht den Reiz dieses Werkes aus

dat maakt de charme van dit werk uit

7. ausmachen (bedeuten):

ausmachen

uitmaken

ausmachen

te betekenen hebben

die paar Stunden machten nicht viel aus

die paar uur maakten niet veel uit [o. hadden niet veel te betekenen]

ˈHaus·mär·chen SUBST nt

Hausmärchen

sprookje nt voor het hele gezin nt

ˈaus·hor·chen VERB trans ugs

aushorchen

uithoren

aushorchen

uitvragen

ˈaus·la·chen³ VERB refl

auslachen

voluit [o. naar hartenlust] lachen

ˈHaus·mäd·chen SUBST nt

Hausmädchen

dienstmeisje nt

ˈaus·tau·schen¹ VERB trans (ersetzen)

austauschen

(uit)ruilen

austauschen

(uit)wisselen

austauschen

vervangen

Briefe austauschen

met elkaar corresponderen

Gedanken austauschen

van gedachten wisselen

Zärtlichkeiten austauschen

elkaar liefkozen

ˈaus·ma·len VERB trans

1. ausmalen:

ausmalen

(aan de binnenkant) beschilderen [o. met schilderingen versieren]

ausmalen

kleuren

einen Holzschnitt ausmalen

een houtsnede inkleuren

die Wände waren mit Fresken ausgemalt

de muren waren met fresco's beschilderd

Bilder zum Ausmalen

plaatjes om te kleuren

2. ausmalen übtr:

ausmalen

(af)schilderen

ausmalen

beschrijven

jdm die Folgen einer Tat ausmalen

iem de gevolgen van een daad (af)schilderen

ich hatte mir meinen Urlaub so schön ausgemalt

ik had me mijn vakantie zo mooi voorgesteld

ˈaus·mer·zen [ˈ͜ausmɛr͜tsn̩] VERB trans

1. ausmerzen:

ausmerzen

uitroeien

ausmerzen

verdelgen

2. ausmerzen:

ausmerzen

verwijderen

ausmerzen

schrappen

etw aus der Erinnerung ausmerzen

iets uit de herinnering bannen

ˈaus·ko·chen VERB trans

1. auskochen GASTRO (in kochendes Wasser legen):

auskochen

(uit)koken

2. auskochen regional:

auskochen

uitkoken

3. auskochen ugs abw (sich ausdenken):

auskochen

uitbroeden

ˈaus·su·chen VERB trans

aussuchen

uitzoeken

aussuchen

uitkiezen

aussuchen

(uit)lezen

Erbsen aussuchen

erwten lezen [o. sorteren]

ˈaus·bre·chen¹ VERB intr unreg

1. ausbrechen (entkommen):

ausbrechen

uitbreken

ausbrechen

losbreken

ausbrechen

ontsnappen

2. ausbrechen (Gefühl zeigen):

ausbrechen

uitbreken

ausbrechen

losbarsten

ausbrechen

uitbarsten

in Gelächter/Tränen/Weinen ausbrechen

in lachen/tranen/huilen uitbarsten

der Vulkan ist ausgebrochen

de vulkaan is uitgebarsten

3. ausbrechen SPORT (verweigern von einem Pferd vor einem Hindernis):

ausbrechen

uitbreken

ausbrechen

weigeren

der Wagen bricht in der Kurve aus

de auto vertoont neiging tot overstuur in de bocht

ˈaus·mes·sen VERB trans unreg

ausmessen

opmeten

ausmessen

uitmeten

ˈaus·mis·ten VERB trans

1. ausmisten (vom Mist befreien):

ausmisten

uitmesten

2. ausmisten ugs übtr (von Überflüssigem befreien):

ausmisten

uitmesten

ausmisten

schoonmaken

3. ausmisten (Überflüssiges hinausschaffen):

alte Zeitschriften ausmisten ugs

oude tijdschriften weggooien

ˈschnar·chen [ˈʃnarçn̩] VERB intr

schnarchen

snorken

schnarchen

snurken

schnarchen

ronken

ˈHaus·mar·ke SUBST f

1. Hausmarke:

Hausmarke

huismerk nt

Hausmarke

eigendomsmerk(teken)

2. Hausmarke (Sekt eines Gastronomiebetriebes):

Hausmarke

eigen wijn

Hausmarke

wijn van het huis nt

3. Hausmarke WIRTSCH:

Hausmarke

eigen merk nt

4. Hausmarke ugs (bevorzugte Marke):

Hausmarke

lievelingsmerk

ˈVolks·mär·chen SUBST nt

Volksmärchen

volkssprookje