Übersetzungen für „ausschreien“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·schrei·ben VERB trans

1. ausschreiben (ungekürzt schreiben):

ausschreiben

voluit schrijven

2. ausschreiben (aufschreiben):

ausschreiben

(uit)schrijven

ausschreiben

opmaken

ein Rezept ausschreiben

een recept schrijven

3. ausschreiben (bekannt machen):

ausschreiben

uitschrijven

ausschreiben

schriftelijk bekendmaken [o. aankondigen]

eine Stelle ausschreiben

sollicitanten oproepen voor een betrekking [o. een vacature]

einen Wettbewerb ausschreiben

een wedstrijd uitschrijven

ˈauf·schrei·en VERB intr

aufschreien

plotseling (beginnen te) schreeuwen [o. gillen]

vor Schmerz/Schreck aufschreien

het uitgillen van (de) pijn/schrik

ˈan·schrei·en VERB trans

anschreien

aanschreeuwen

anschreien

schreeuwen tegen

ˈaus·sche·ren VERB intr

1. ausscheren:

ausscheren

de rij [o. file] [o. formatie] verlaten

ausscheren

uitwijken

zum Überholen ausscheren

naar links gaan om in te halen

2. ausscheren:

ausscheren

van zijn spoor afwijken

ein Wagen schert bei Glätte aus

een wagen wijkt bij gladheid van zijn spoor af

3. ausscheren übtr:

ausscheren

zijn eigen weg gaan

aus der Regierung ausscheren

de regering verlaten

ˈaus·schei·den¹ VERB intr unreg

1. ausscheiden (nicht weitermachen):

ausscheiden

aftreden

ausscheiden

zijn ontslag nemen

aus dem Dienst/der Firma ausscheiden

de dienst/de firma verlaten

2. ausscheiden SPORT (wegfallen):

ausscheiden

uitvallen

ausscheiden

wegvallen

ausscheiden

uitgeschakeld worden

aus dem Rennen ausscheiden

bij een race [o. wedstrijd] uitvallen [o. afvallen]

3. ausscheiden (nicht in Betracht kommen):

ausscheiden

niet in aanmerking komen

diese Möglichkeit scheidet (von vornherein) aus

deze mogelijkheid valt (al bij voorbaat) af

her·ˈaus·schrei·en VERB trans unreg

herausschreien

uitschreeuwen

herausschreien

luid kenbaar maken

ˈschrei·en² <schrie, geschrien> [ˈʃr͜aiən] VERB intr

schreien

schreeuwen

schreien (brüllen)

brullen

schreien (laut rufen)

roepen

schreien (laut rufen)

krijsen

schreien (laut rufen)

gillen

gellend schreien

gillen

nach Rache schreien

om wraak roepen [o. schreien]

schreien vor Lachen ugs

brullen [o. gieren] van het lachen

etw ist zum Schreien ugs

iets is om je halfdood te lachen [o. om te gillen]

ˈaus·schau·en VERB intr (Ausschau halten)

ausschauen

uitzien

ausschauen

uitkijken

wie schaut(')s aus? A südd ugs

hoe gaat het?

wie schaut(')s aus? A südd ugs

hoe staan de zaken?

ˈaus·schal·ten VERB trans

1. ausschalten (abstellen):

ausschalten

uitschakelen

ausschalten

afzetten

ausschalten

uitdoen

2. ausschalten übtr (eliminieren):

ausschalten

uitschakelen

ausschalten

elimineren

Zweifel ausschalten

twijfels wegnemen

ˈaus·schen·ken VERB trans

1. ausschenken (eingießen):

ausschenken

(uit)schenken

ausschenken

tappen

2. ausschenken (servieren):

ausschenken

inschenken

ausschenken

uitgieten

ˈAus·schrei·bung SUBST f

Ausschreibung

aanbesteding

ˈAus·schrei·tung [ˈ͜ausʃr͜aitʊŋ] SUBST f meist Pl

Ausschreitung

gewelddadigheid

Ausschreitung

ongeregeldheid

her·ˈum·schrei·en VERB intr unreg

1. herumschreien ugs (laut sprechen):

herumschreien

zitten te schreeuwen [o. te blèren]

2. herumschreien ugs (toben, rasen):

herumschreien

tekeergaan

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Der Wächter musste ursprünglich einen Eid leisten, in der Nacht die Stunden ausschreien und dafür sorgen, dass niemand mehr auf den Gassen anzutreffen war.

de.wikipedia.org