Übersetzungen für „färöer“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈPfar·rer(in) <Pfarrers, Pfarrer> [ˈ͜pfarɐ] SUBST m(f)

1. Pfarrer (katholisch):

Pfarrer(in)

pastoor(vrouwelijke pastoor) m (f)

2. Pfarrer (evangelisch):

Pfarrer(in)

dominee(vrouwelijke dominee) m (f)

ˈfahr·bar [ˈfaːɐ̯baːɐ̯] ADJ

1. fahrbar:

fahrbar

(ver)rijdbaar

fahrbar

verplaatsbaar

2. fahrbar veraltet (einen Weg betreffend):

fahrbar

berijdbaar

ˈFär·ber(in) <Färbers, Färber> [ˈfɛrbɐ] SUBST m(f)

Färber(in)

(textiel)verver((textiel)vervster) m (f)

ˈFar·be <Farbe, Farben> [ˈfarbə] SUBST f

1. Farbe (Farbton):

Farbe

kleur

Farbe

tint ook fig.

ein Rausch von Farben

een orgie van kleuren

die Farbe wechseln

van kleur verschieten

2. Farbe (Farbstoff):

Farbe

kleur

Farbe

verf

etw Farbe auftragen

er een beetje kleur op leggen

etw Farbe auftragen

zich wat schminken

etw in den leuchtendsten/schwärzesten Farben (aus)malen übtr

iets zeer positief/zeer negatief voorstellen

3. Farbe (Hautfarbe):

Farbe

(gelaats)kleur

Farbe

huidskleur

sein Gesicht verlor alle Farbe

hij werd helemaal bleek

sein Gesicht verlor alle Farbe

hij trok wit weg

4. Farbe (Wappenfarben) meist Pl:

Farbe

(wapen)kleur

die belgischen Farben

de Belgische kleuren

5. Farbe (politische Gesinnung):

Farbe

kleur

Farbe

politieke gezindheid

6. Farbe KARTEN:

Farbe

kleur

Farbe bekennen

kleur bekennen

ˈFar·ce <Farce, Farcen> [ˈfarsə] SUBST f

1. Farce:

Farce

farce

Farce

klucht

Farce

grap

2. Farce GASTRO:

Farce

farce

Farce

vulling

ˈfär·ben¹ [ˈfɛrbn̩] VERB intr ugs (abfärben)

färben

kleur afgeven

färben

smetten

ˈfar·big [ˈfarbɪç] ADJ

1. farbig (bunt):

farbig

kleurig

farbig

kleurrijk

farbig

bont

ein farbiges Bild

een kleurig beeld

2. farbig (gefärbt):

farbig

kleurig

farbig

gekleurd

farbiges Glas

gekleurd glas

3. farbig (Hautfarbe betreffend):

farbig

gekleurd

farbig

niet blank

4. farbig übtr (anschaulich):

farbig

kleurrijk

farbig

levendig

eine farbige Schilderung

een kleurige [o. levendige] beschrijving

ˈFa·ser <Faser, Fasern> [ˈfaːzɐ] SUBST f

Faser

vezel ook fig.

Faser

draad(je) nt

Faser

rafel

es ist keine gute Faser an ihm

er is niets goeds aan hem

mit allen Fasern [o. mit jeder Faser] seines Herzens geh übtr

met elke vezel van zijn hart

mit allen Fasern [o. mit jeder Faser] seines Herzens geh übtr

met heel zijn hart

mit keiner Faser ugs

helemaal niet

ˈFah·rer(in) <Fahrers, Fahrer> [ˈfaːrɐ] SUBST m(f)

Fahrer(in) (Autofahrer)

(auto)bestuurder((auto)bestuurster) m (f)

Fahrer(in) (Chauffeur)

chauffeur(chauffeuse) m (f)

der Fahrer der Straßenbahn

de trambestuurder

ˈFal·ter <Falters, Falter> [ˈfaltɐ] SUBST m

Falter

vlinder

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Die Golfo Azzurro Foundation vercharterte das Schiff an die Sea Shepherd Conservation Society, die es u. a. in einer Kampagne gegen den Grindwal&shy;fang auf den Färöer einsetzte.

de.wikipedia.org

Færoæ & Færoa reserata wurde in der Welt das Buch, welches erstmals ein umfassendes Bild über die Färöer und ihre Bewohner zeichnete.

de.wikipedia.org