Übersetzungen für „festlesen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈfest·le·gen¹ VERB trans

1. festlegen (bestimmen):

festlegen

vastleggen

festlegen

bepalen

festlegen

(vast)stellen

festlegen

besluiten

etw vertraglich festlegen

iets contractueel vastleggen [o. regelen]

2. festlegen (anlegen):

festlegen

vastleggen

festlegen

beleggen

Geld festlegen

geld vastleggen [o. vastzetten] [o. beleggen]

3. festlegen (festnageln):

jdn auf seine Behauptungen festlegen übtr

iem op zijn beweringen vastnagelen

ˈfest·lie·gen VERB intr unreg

1. festliegen (nicht weiterkönnen):

festliegen

vastzitten

festliegen

aan de grond zitten ook fig.

2. festliegen (festgesetzt sein):

festliegen

vaststaan

festliegen

vastgesteld [o. bepaald] zijn

der Termin liegt fest

de termijn staat vast

3. festliegen (fest angelegt sein):

das Kapital liegt fest

het kapitaal ligt vast

der Kurs liegt fest FIN

de koers is stabiel

ˈfest·fres·sen VERB refl unreg

1. festfressen:

festfressen

vastlopen

2. festfressen:

festfressen

zich vastbijten fig.

festfressen

niet (meer) loslaten

eine Idee fraß sich in ihm fest

een idee liet hem niet meer los

ˈFest·es·sen SUBST nt

Festessen

feestmaal nt

ˈfes·ti·gen [ˈfɛstɪgn̩] VERB trans

festigen

bevestigen

festigen

consolideren

festigen

(ver)sterken

festigen

verstevigen

die Beziehungen festigen

de betrekkingen consolideren [o. verstevigen]

den Charakter festigen

het karakter harden

eine gefestigte Persönlichkeit

een sterke persoonlijkheid

seine Gesundheit festigte sich

zijn gezondheid verbeterde

ˈfest·um·ris·sen, ˈfest um·ris·sen ADJ

festumrissen → fest

Siehe auch: fest , fest

fest² [fɛst] ADV ugs

fest (sicher, entschlossen)

duchtig

fest (kräftig)

goed

fest (kräftig)

flink

immer fest(e)!

vooruit, erop los!

fest¹ [fɛst] ADJ

1. fest:

fest (nicht locker)

vast

fest (hart, stabil)

stevig

fest (hart, stabil)

flink

fest (hart, stabil)

solide

fest auf den Beinen sein [o. stehen]

stevig op zijn benen staan

feste Form(en) [o. Gestalt ] annehmen

vaste vormen aannemen

er gehört unter eine feste Hand

hij heeft een strenge hand nodig

ein fester Händedruck

een stevige [o. krachtige] handdruk

die Tür fest schließen

de deur goed [o. krachtig] sluiten

mit festem Schritt

met vaste tred

festen Schrittes

met vaste tred

feste Schuhe

stevige schoenen

steif und fest

bij hoog en bij laag

eine fest verwurzelte Eiche/Idee

een vastgewortelde eik/vastgeworteld idee

2. fest:

fest (dauernd)

vast

fest (konstant)

onveranderlijk

fest (dauerhaft)

bindend

fest (dauerhaft)

standvastig

irgendwo fest ansässig sein

ergens een vast verblijf hebben

eine feste Anstellung

een vaste [o. definitieve] aanstelling [o. benoeming]

fest besoldet

met een vaste bezoldiging

ein fester Charakter

een standvastig karakter

fest entschlossen sein

vastbesloten zijn

eine feste Freundschaft

een vaste [o. hechte] vriendschap

fest gefügt sein

gevestigd [o. onwrikbaar] [o. onwankelbaar] zijn

eine fest gefügte Ordnung

een gevestigde orde

fest gegründet geh

op vaste grond rustend

fest gegründet geh

vast gefundeerd

eine fest gegründete Überzeugung geh

een gefundeerde [o. onwrikbare] overtuiging

feste Gelder

vast geld

feste Gelder

deposito met vaste termijn

fest umrissen

vastomlijnd

fest umrissen

nauwkeurig (bepaald)

fest umrissen

duidelijk afgegrensd

etw fest verabreden

iets definitief afspreken

ein festes Vertrauen

een vast [o. onwankelbaar] vertrouwen

einen festen Wohnsitz haben

een vast verblijf hebben

ˈfest·lich [ˈfɛstlɪç] ADJ

festlich

feestelijk

festlich

feest-

festlich

plechtig

einen Tag festlich begehen

een dag feestelijk vieren

ˈFest·re·de SUBST f

Festrede

feestrede