Übersetzungen für „hängengelassen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·ge·las·sen ADJ

ausgelassen

uitgelaten

ausgelassen

uitbundig

ge·ˈlas·sen² [gəˈlasn] VERB

gelassen Part Perf von lassen¹, lassen², lassen³

Siehe auch: lassen , lassen , lassen

ˈlas·sen³ <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] VERB refl, v unpers (es ist möglich)

lassen

vallen

lassen

(mogelijk) zijn

in dieser Stadt lässt es sich leben

in deze stad kan men behoorlijk leven

in dieser Stadt lässt es sich leben

deze stad heeft een goed leefklimaat

dagegen lässt sich nicht viel machen

daar is niet veel aan [o. tegen] te doen

die Tür ließ sich nicht öffnen

de deur was niet open te krijgen

das Bier lässt sich trinken

dat bier is (wel [o. goed] ) te drinken

ˈlas·sen² <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VERB intr

lassen

opgeven

er kann von ihr nicht lassen

hij kan haar niet opgeven

ˈlas·sen¹ <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VERB trans

1. lassen (als Aufforderung):

lassen

laten

lasst uns gehen!

laten we [o. laat ons] gaan!

lass sehen!

laat eens zien!

2. lassen (zulassen):

lassen

laten

die Kinder weinen lassen

de kinderen (maar) laten huilen

die Kinder weinen lassen

de kinderen aan het huilen maken

lass dir Zeit!

neem er de tijd voor!

3. lassen (einlassen):

lassen

laten

jdn ins Haus [o. in die Wohnung] lassen

iem binnenlaten

ich ließ niemanden zu mir

ik wilde niemand zien

4. lassen (nicht tun):

lassen wir das!

laten we er maar niet meer over praten!

lassen wir das!

laat ons er maar mee ophouden!

lass doch!

laat dat toch!

lass doch!

laat maar!

5. lassen (in Ruhe lassen):

lass mich!

laat me maar [o. toch] !

lass mich!

laat me (toch) met rust!

6. lassen (veranlassen):

lassen

laten

lassen

doen

lassen

veroorzaken

7. lassen (überlassen):

lassen

laten

lassen

overlaten

ich lasse dir das Buch für 20 Euro

ik geef [o. verkoop] jou het boek voor 20 euro

ich ließ ihm den Spaß

ik gunde hem de lol

… das muss man ihm lassen

… dat moet men hem nageven

einen fahren lassen ugs

er eentje laten vliegen

einen fahren lassen ugs

een wind laten

jdn hinter sich lassen übtr

iem in de schaduw stellen

na·ˈtur·be·las·sen ADJ

naturbelassen

zuiver

naturbelassen

onvervalst

naturbelassen

onvermengd

bei·ˈsei·te·las·sen VERB trans

etw beiseitelassen

iets buiten beschouwing laten

ˈan·las·sen¹ [ˈanlasn̩] VERB trans unreg

1. anlassen AUTO:

anlassen

(doen) starten

anlassen

aanzetten

ein Auto anlassen

een auto starten

2. anlassen ugs (brennen lassen):

anlassen

aan laten

anlassen

laten aanstaan

anlassen

laten branden

3. anlassen ugs (anbehalten):

anlassen

aan laten

anlassen

niet uittrekken

seine nassen Kleider/seine Schuhe anlassen

zijn natte kleren/zijn schoenen aan laten [o. houden]

4. anlassen geh (anfahren, anschnauzen):

anlassen

afsnauwen

anlassen

afblaffen

5. anlassen TECH:

anlassen

ontlaten

anlassen

temperen

be·ˈlas·sen VERB trans unreg

belassen

laten

belassen (überlassen)

overlaten aan

ˈab·las·sen¹ VERB intr unreg

ablassen

aflaten

ablassen

ophouden

von einem Vorhaben ablassen

van een plan afzien

ˈda·las·sen VERB trans unreg

dalassen

achterlaten

dalassen

laten liggen

er·ˈlas·sen [-ˈlasn̩] VERB trans

1. erlassen (verfügen):

erlassen

uitvaardigen

erlassen

decreteren

eine Amnestie erlassen

een amnestie afkondigen

2. erlassen (von etw befreien):

erlassen

kwijtschelden

ˈauf·las·sen VERB trans unreg

1. auflassen ugs (offen lassen):

auflassen

openlaten

den Wasserhahn auflassen

de waterkraan laten openstaan

2. auflassen ugs (aufbehalten):

auflassen

op laten

den Hut auflassen

zijn hoed ophouden

3. auflassen ugs (wach bleiben lassen):

auflassen

op laten

auflassen

laten opblijven

4. auflassen BERGB:

auflassen

stilleggen

5. auflassen JUR:

auflassen

overdoen

auflassen

overdragen

ˈaus·las·sen² VERB refl unreg a. abw (sich äußern)

auslassen

zich uitlaten

auslassen

zich uiten

sich negativ über etw/jdn auslassen

zich negatief over iets/iem uitlaten

ver·ˈlas·sen² [fɛɐ̯ˈlasn̩] VERB trans unreg (im Stich lassen)

verlassen

verlaten

verlassen

in de steek laten

alle Hoffnung verließ uns

we verloren alle hoop

zer·ˈlas·sen VERB trans GASTRO

zerlassen

(laten) smelten

ˈein·las·sen¹ VERB trans

1. einlassen (eintreten lassen):

einlassen

inlaten

einlassen

binnenlaten

einlassen

toelaten

2. einlassen (einlaufen lassen):

einlassen

laten lopen [o. stromen] (in)

3. einlassen (einfügen):

einlassen

aanbrengen (en bevestigen)

einlassen

inzetten

eingelassene Arbeit

inlegwerk