Übersetzungen für „losplärren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈlos·fah·ren VERB intr unreg

1. losfahren (abfahren):

losfahren

vertrekken

losfahren

wegrijden

losfahren

wegvaren

2. losfahren (auf etw zufahren):

losfahren

(ergens op) toerijden

ˈschar·ren¹ [ˈʃarən] VERB trans

1. scharren (scharrend graben):

scharren

graven

2. scharren (scharrend einbuddeln):

scharren

begraven

scharren

(weg)stoppen

ˈan·star·ren VERB trans

anstarren

aanstaren

ˈaus·har·ren VERB intr geh

ausharren

het uithouden

ausharren

het volhouden

ausharren

(geduldig) wachten

er·ˈstar·ren [-ˈʃtarən] VERB intr

1. erstarren (starr werden):

erstarren

verstijven

erstarren

stollen

zu Stein erstarren übtr

zo hard worden als steen

2. erstarren (fest werden):

erstarren

stijf worden

erstarren

verstijven

3. erstarren (verstummen):

erstarren

verstijven

erstarren

verstommen

das Flüstern erstarrte

het fluisteren verstomde

vor Schreck erstarren

verstijven van schrik

ˈGold·bar·ren SUBST m

Goldbarren

baar [o. staaf] goud nt

Goldbarren

goudbaar

ˈab·sper·ren² VERB refl (sich absondern)

absperren

zich afsluiten

absperren

zich afzonderen

ˈzu·sper·ren VERB trans ugs

zusperren

afsluiten

zusperren

op slot doen

ver·ˈschar·ren VERB trans

verscharren

in [o. onder] de grond stoppen

verscharren

begraven

be·ˈhar·ren VERB intr

1. beharren (bei etw bleiben):

beharren

volharden

beharren

blijven

beharren

staan

auf seinem Recht beharren

op zijn recht staan

auf seiner Meinung beharren

bij zijn mening blijven

die beharrenden Kräfte in der Politik

de behoudende krachten in de politiek

2. beharren (durchhalten, standhalten):

beharren

volhouden

beharren

staande houden

ver·ˈnar·ren VERB refl

1. vernarren (versessen sein (auf)):

vernarren

helemaal weg zijn (van)

vernarren

verzot raken (op)

2. vernarren ugs (wahnsinnig verliebt sein):

vernarren

stapelverliefd worden

sich in ein Mädchen vernarren

stapelverliefd worden op een meisje

ˈSchmar·ren <Schmarrens, Schmarren> [ˈʃmarən] SUBST m

1. Schmarren ugs (Quatsch):

Schmarren

onzin

Schmarren

kletskoek

Schmarren

kletspraat

Schmarren

nonsens

2. Schmarren abw (miserables Buch, schlechter Film):

Schmarren

prul nt

Schmarren

snertstuk

einen Schmarren

helemaal niets

ver·ˈhar·ren VERB intr

1. verharren (stehen bleiben):

verharren

blijven

verharren

vertoeven

2. verharren (hartnäckig bleiben):

verharren

volharden

verharren

blijven bij

verharren

volhouden

auf [o. bei ] einer Meinung verharren

bij een mening blijven

ˈschnar·ren [ˈʃnarən] VERB intr

schnarren (der Stimme)

ratelen

schnarren (der Stimme)

kraken

schnarren (dumpf surren)

brouwen

schnarren (summen)

zoemen

ˈSack·kar·ren SUBST m

Sackkarren

steekwagen

ˈaus·dör·ren¹ VERB intr

ausdörren

uitdorren

ausdörren

verdorren

ausdörren

uitdrogen