Übersetzungen für „stuken“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈstu·fen [ˈʃtuːfn̩] VERB trans

1. stufen:

stufen

trapsgewijs aanleggen

2. stufen:

stufen

classificeren

stufen

onderverdelen

stufen

rangschikken

die gestufte Lohnskala

de getrapte loonschaal

ˈstun·den [ˈʃtʊndn̩] VERB trans

stunden

uitstel (van betaling) geven [o. verlenen] (voor)

ˈstut·zen¹ [ˈʃtʊ͜tsn̩] VERB intr

1. stutzen (staunen):

stutzen

(verrast [o. verbaasd] [o. raar] ) opkijken

stutzen

versteld staan

2. stutzen (misstrauisch werden):

stutzen

achterdochtig worden

3. stutzen (stocken, stehen bleiben):

stutzen

(even) stoppen

stutzen

stokken

stutzen

blijven staan

4. stutzen (kurz erschrecken):

stutzen

(even) schrikken

5. stutzen regional (Pferd):

stutzen

schrikken

ˈstup·sen [ˈʃtʊpsn̩] VERB trans ugs

stupsen

duwen

stupsen

(aan)stoten

stupsen

porren

stupsen

stompen

stu·ˈpend [ʃtuˈpɛnt, st-] ADJ geh

stupend

verbazingwekkend

stupend

enorm

ˈstär·ken [ˈʃtɛrkn̩] VERB trans

1. stärken:

stärken

sterken

stärken

versterken

sich durch eine Sache [o. mit einer Sache] stärken

een hartversterking nemen

jdm den Rücken stärken

iem in iets aanmoedigen

2. stärken:

stärken

stijven ook fig.

jdn in seiner Meinung stärken

iem in zijn mening stijven

ˈstin·ken <stank, gestunken> [ˈʃtɪŋkn̩] VERB intr (unangenehm riechen)

stinken

stinken

an dieser Sache stinkt etw übtr (verdächtig sein)

aan dat zaakje zit een luchtje

stinkend faul

aartslui

die Arbeit stinkt mir übtr (zuwider sein)

dat werk hangt me de keel uit

das stinkt nach Verrat

dat riekt naar verraad

die Sache [o. es] stinkt ugs übtr

er zit een luchtje aan (dat zaakje)

vor Faulheit stinken übtr

aartslui zijn

ˈste·cken¹ <stak, gesteckt> [ˈʃtɛkn̩] VERB intr (sich befinden)

stecken

steken

stecken

zitten

stecken

zijn

stecken

zich bevinden

stecken bleiben

blijven steken

stecken bleiben a. ugs

stokken

voller Einfälle stecken

vol ideeën zitten

wer steckt hinter der Sache? ugs

wie zit daarachter?

in jdm steckt etw ugs übtr

er zit [o. steekt] wat in iem

in den roten Zahlen stecken

in de rode cijfers zitten [o. staan]

in ihm steckt eine Krankheit ugs

hij heeft een ziekte onder de leden

noch in den Anfängen stecken

nog in de kinderschoenen staan [o. steken]

(etw) stecken lassen

(iets) laten steken [o. zitten] ook fig.

wo hast du gesteckt? ugs

waar heb jij gezeten [o. uitgehangen] ?

wo steckt mein Buch? ugs

waar ligt [o. is] mijn boek?

ˈstür·men¹ [ˈʃtʏrmən] VERB intr

1. stürmen a. MILIT übtr a.:

stürmen

stormen

stürmen (fliegen)

vliegen

ins Zimmer stürmen

de kamer (komen) binnenstormen

2. stürmen SPORT (im Sturm spielen):

stürmen

in de voorhoede spelen

3. stürmen SPORT (angreifen):

stürmen

in de aanval zijn

stürmen

aanvallen

ˈstür·zen² [ˈʃtʏr͜tsn̩] VERB trans

1. stürzen (nach unten werfen):

stürzen

storten

stürzen

(naar beneden) werpen [o. gooien]

sich in Schulden stürzen übtr

zich in de schuld steken

einen Deckel über den Topf stürzen

een deksel op de pan zetten

2. stürzen (umdrehen):

stürzen

omdraaien

stürzen

omkeren

stürzen

kantelen

(bitte) nicht stürzen!

niet kantelen!

3. stürzen übtr:

stürzen (zu Fall bringen)

ten val brengen

stürzen (gewalttätig)

omverwerpen

einen König stürzen

een koning van de troon stoten

4. stürzen veraltet:

die Kasse stürzen

de kas opmaken

ˈstüt·zen¹ [ˈʃtʏ͜tsn̩] VERB trans

stützen (aufstützen)

steunen ook fig.

stützen (untermauern)

stutten

stützen (untermauern)

ondersteunen

stützen (untermauern)

schragen

stützen übtr a. (Halt geben)

bijstaan

ˈstül·pen [ˈʃtʏlpn̩] VERB trans

1. stülpen (wenden):

stülpen

omkeren

stülpen

stulpen

stülpen

omslaan

stülpen

omdraaien

die Taschen nach außen stülpen

zijn zakken binnenstebuiten keren

2. stülpen ((von oben) überziehen):

stülpen

zetten

stülpen

schuiven

stülpen

leggen

stülpen

stolpen

sich Dat den Hut auf den Kopf stülpen

zijn hoed opzetten

Stu·ˈdent(in) <Studenten, Studenten> [ʃtuˈdɛnt] SUBST m(f)

1. Student:

Student(in)

student(studente) m (f)

Student der Mathematik/Medizin

student (in de) wiskunde/medicijnen

2. Student A:

Student(in)

leerling (van het voortgezet onderwijs)(leerlinge (van het voortgezet onderwijs)) m (f)