Übersetzungen für „wälgern“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈwa·bern [ˈvaːbɐn] VERB intr regional geh

wabern

flakkeren

wabern

onrustig bewegen

ˈfol·gern [ˈfɔlgɐn] VERB trans

folgern

opmaken

folgern

afleiden

folgern

concluderen

daraus kann man [o. lässt sich] folgern, dass …

daaruit kan men concluderen dat …

ˈpil·gern [ˈpɪlgɐn] VERB intr

1. pilgern (wallfahren):

pilgern

een bedevaart doen

pilgern

een pelgrimstocht maken

2. pilgern ugs:

pilgern

een voettocht maken

pilgern

reizen

ins Grüne pilgern

de natuur in trekken

ˈwan·dern [ˈvandɐn] VERB intr

1. wandern (eine Wanderung machen):

wandern

trekken

wandern

een trektocht [o. voettocht] maken

wandern

wandelen

Wolken wandern am Himmel GEOG

wolken trekken langs de hemel

ein wandernder Händler

een marktkramer [o. venter]

wandernde Völker

nomadenvolken

2. wandern:

wandern (irren)

dwalen ook fig.

wandern (umherschweifen)

zwerven

3. wandern ugs (gelangen):

wandern

terechtkomen

wandern

belanden

wandern

verdwijnen

von Hand zu Hand wandern

van hand tot hand gaan

ˈwal·len [ˈvalən] VERB intr

1. wallen:

wallen

borrelen

wallen

koken

wallen

opborrelen

wallen

(op)bruisen

eine wallende See geh

een kokende zee

2. wallen geh:

wallen

golven

wallen

deinen

wallendes Haar

(omlaag) golvend haar

ˈwal·ten¹ [ˈvaltn̩] VERB trans geh veraltet

das walte Gott!

dat geve God!

das walte Gott!

zo God wil!

ˈwal·zen¹ [ˈval͜tsn̩] VERB intr veraltet scherzh

walzen

(een wals) dansen

walzen

walsen

ˈla·gern¹ [ˈlaːgɐn] VERB trans

1. lagern WIRTSCH:

lagern

opslaan

lagern

opleggen

lagern

bewaren

lagern

(op)stapelen

lagern

opbergen

2. lagern (legen):

lagern

legeren

lagern

(neer)leggen

den Verletzten flach lagern

de gewonde plat neerleggen

den Kopf eines Ohnmächtigen tief lagern

het hoofd van een bewusteloze omlaagleggen

ˈWal·zer <Walzers, Walzer> [ˈval͜tsɐ] SUBST m

Walzer

wals

ˈwäs·sern¹ [ˈvɛsɐn] VERB trans

1. wässern:

wässern

in het water leggen

wässern

weken

wässern

spoelen

2. wässern:

wässern

water geven

wässern

(be)sproeien

wässern

irrigeren

ˈwäl·zen¹ [ˈvɛl͜tsn̩] VERB trans

1. wälzen (rollen):

wälzen

wentelen

wälzen

rollen ook fig.

die Schuld auf einen anderen wälzen übtr

de schuld op iem anders schuiven

2. wälzen ugs (gründlich studieren):

wälzen

(grondig) bestuderen

Bücher wälzen

in boeken zitten snuffelen

Probleme wälzen

over problemen piekeren

Probleme wälzen

zwaar (zitten) bomen

ˈär·gern¹ [ˈɛrgɐn] VERB trans (reizen)

ärgern

ergeren

ärgern

irriteren

ärgern

pesten

jdn ins Grab [o. zu Tode] ärgern

iem dood ergeren

jdn ins Grab [o. zu Tode] ärgern

een nagel aan iems doodskist zijn

jdn krank ärgern (ungehalten machen)

iem ziek maken

ˈti·gern [ˈtiːgɐn] VERB intr ugs

tigern

tippelen

tigern

lopen

tigern

marcheren