Niederländisch » Deutsch

vrij·ge·ven <gaf vrij, h. vrijgegeven> [vrɛiɣevə(n)] VERB trans

vrij·ge·bo·re·ne <vrijgeborene|n> [vrɛɪɣəborənə] SUBST m en f

ge·vloch·ten VERB

gevlochten volt. deelw. van vlechten

Siehe auch: vlechten

vlech·ten <vlocht, h. gevlochten> [vlɛxtə(n)] VERB trans

vrij·ge·vig <vrijgevige, vrijgeviger, vrijgevigst> [vrɛiɣevəx] ADJ

vrij·geest SUBST m

vrijgeest → vrijdenker

Siehe auch: vrijdenker

vrij·den·ker <vrijdenker|s> [vrɛidɛŋkər] SUBST m

vrij·ge·zel1 <vrijgezel|len> [vrɛiɣəzɛl] SUBST m

vrij·ge·lei·de <vrijgeleide|n, vrijgeleide|s> [vrɛiɣəlɛidə] SUBST nt

1. vrijgeleide gesch.:

2. vrijgeleide (vrije doortocht, aftocht):

freie(s) Geleit nt

vrij·la·ten <liet vrij, h. vrijgelaten> [vrɛilatə(n)] VERB trans

2. vrijlaten (niet binden):

3. vrijlaten (openlaten):

vrij·plei·ten <pleitte vrij, h. vrijgepleit> [vrɛiplɛitə(n)] VERB trans

vrij·ha·ven <vrijhaven|s> [vrɛihavə(n)] SUBST f

vrij·ko·men <kwam vrij, i. vrijgekomen> [vrɛikomə(n)] VERB intr

2. vrijkomen (van iets afkomen):

vrij·ko·pen <kocht vrij, h. vrijgekocht> [vrɛikopə(n)] VERB trans

2. vrijkopen (door afkoop vrijmaken):

vrij·hou·den <hield vrij, h. vrijgehouden> [vrɛihɑudə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski