Niederländisch » Deutsch

aan·trek·ken3 <trok aan, h. aangetrokken> [antrɛkə(n)] VERB trans

be·trek·ken1 <betrok, i. betrokken> [bətrɛkə(n)] VERB intr

2. betrekken (somber worden):

aan·ge·sto·ken [aŋɣəstokə(n)] ADJ (vruchten)

in·trek·ken2 <trok in, h. ingetrokken> [ɪntrɛkə(n)] VERB trans

3. intrekken (binnen een ruimte trekken):

einziehen in +Akk

4. intrekken ((vocht) in zich opnemen):

na·trek·ken1 <trok na, h. nagetrokken> [natrɛkə(n)] VERB trans

2. natrekken (controleren):

nachgehen +Dat

af·trek·ken <trok af, h. afgetrokken> [ɑftrɛkə(n)] VERB trans

1. aftrekken wisk.:

2. aftrekken (afschieten):

ont·trek·ken1 <onttrok zich, h. zich onttrokken> [ɔntrɛkə(n)] VERB wk ww

aan·ge·trouwd [aŋɣətrɑut] ADJ

strek·ken1 <strekte, h. gestrekt> [strɛkə(n)] VERB trans (in lengterichting brengen)

uit·rek·ken2 <rekte uit, i. uitgerekt> [œytrɛkə(n)] VERB intr (langer worden)

om·trek·ken <trok om, h. omgetrokken> [ɔmtrɛkə(n)] VERB trans

op·trek·ken1 <trok op, i. opgetrokken> [ɔptrɛkə(n)] VERB intr

3. optrekken mil.:

5. optrekken (omhoog stijgen):

bij·trek·ken1 <trok bij, i. bijgetrokken> [bɛitrɛkə(n)] VERB intr (in een beter humeur komen)

vol·trek·ken1 <voltrok, h. voltrokken> [vɔltrɛkə(n)] VERB trans

los·trek·ken <trok los, h. losgetrokken> [lɔstrɛkə(n)] VERB trans

2. lostrekken (openen):

uit·trek·ken1 <trok uit, h. uitgetrokken> [œytrɛkə(n)] VERB trans

4. uittrekken (uittreksel maken):

5. uittrekken (uithalen):

6. uittrekken (naar buiten trekken):

7. uittrekken (onttrekken aan):

8. uittrekken (langer maken):

ver·trek·ken1 <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] VERB trans (andere stand doen aannemen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski