Übersetzungen für „variëteiten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Va·ri·e·ˈté, Va·ri·e·ˈtee [vari̯eˈteː] <Varietés, Varietés> SUBST nt

1. Varieté (Aufführung):

Varieté

variété(voorstelling)

2. Varieté (Theater):

Varieté

variété(theater)

va·ri·ˈie·ren¹ [variˈiːrən] VERB intr

variieren

variëren

variieren

verschillen

ˈar·bei·ten³ [ˈarb͜aitn̩] VERB refl

1. arbeiten (arbeiten können):

arbeiten

(kunnen) werken

arbeiten

bezig (kunnen) zijn

hier arbeitet es sich gut/ungestört/schlecht

hier kan je goed/ongestoord/slecht werken

2. arbeiten (sich durcharbeiten):

arbeiten

zich werken

arbeiten

door te werken … geraken

sich durch das Gebüsch/den Schnee arbeiten

zich door het struikgewas/de sneeuw heen werken

sich in die Höhe/nach oben arbeiten übtr

zich opwerken/omhoogwerken

3. arbeiten (tun):

arbeiten

zich werken

arbeiten

door te werken … (doen) worden

ich arbeitete mich müde

ik werkte me moe

ich muss mich erst warm arbeiten übtr

ik moet eerst warmdraaien [o. warmlopen]

Va·ri·e·ˈtät <Varietät, Varietäten> [vari̯eˈtɛːt] SUBST f a. BIO

Varietät

variëteit

Varietät

verscheidenheid

Va·ri·a·ti·ˈon <Variation, Variationen> [vari̯aˈ͜tsi̯oːn] SUBST f

1. Variation:

Variation

variatie

2. Variation:

Variation BIO, MUS

variatie

Variationen über ein Thema/zu einem Lied

variaties op een thema/lied

ˈab·lei·ten VERB trans

1. ableiten (umleiten):

ableiten

afleiden

ableiten

afwenden

ableiten

afbrengen

einen Fluss ableiten

de bedding van een rivier verleggen

2. ableiten (logisch folgern):

ableiten

afleiden

ableiten

gronden op

ableiten

deduceren

3. ableiten:

ableiten LING, MATH

afleiden

ˈan·lei·ten VERB trans

1. anleiten:

anleiten

onderrichten

anleiten

leren

anleiten

instrueren

die Schüler anleiten

de leerlingen onderrichten

2. anleiten:

anleiten

aansporen

anleiten

aanzetten

jdn zum Gehorsam anleiten

iem gehoorzaamheid leren

3. anleiten:

anleiten

leiden

die Arbeit anleiten

het werk leiden

be·ˈrei·ten¹ [bəˈr͜aitn̩] VERB trans unreg

bereiten

berijden

ge·ˈlei·ten [gəˈl͜aitn̩] VERB trans geh (begleiten)

geleiten

(be)geleiden

geleiten

vergezellen

ˈstrei·ten¹ <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] VERB intr

1. streiten:

streiten

ruzie maken

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

die streitenden Parteien JUR

de tegenover elkaar staande partijen

die streitenden Parteien JUR

de procespartijen

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

darüber lässt sich streiten

daar valt over te twisten

3. streiten geh übtr:

streiten

strijden

streiten

vechten

Ge·ˈzei·ten [gəˈ͜ts ͜aitn̩] SUBST Pl

Gezeiten

getijden ook fig.

Gezeiten

eb en vloed

ˈzu·rei·ten¹ VERB intr unreg

zureiten

ergens heen/naar iem/iets toe rijden