Übersetzungen für „Schildâhswèk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

schil·der·stuk <schilderstuk|ken> [sxɪldərstʏk] SUBST nt

schilderstuk

Gemälde nt

schilderstuk

Malerei f

schilderstuk

Bild nt

schil·der·werk [sxɪldərwɛrk] SUBST nt geen Pl

1. schilderwerk (geschilderde voorstellingen):

schilderwerk

Malerei f

2. schilderwerk (werk voor, van een huisschilder):

schilderwerk

Anstrich m

schilderwerk

Malerarbeiten Pl

3. schilderwerk (aangebrachte verf):

schilderwerk

Anstrich m

het schilderwerk bladdert

der Anstrich bildet Blasen

schil·ders·ezel <schildersezel|s> [sxɪldərsezəl] SUBST m

schildersezel

Staffelei f

schil·der <schilder|s> [sxɪldər] SUBST m

1. schilder (huisschilder(es)):

schilder

Maler m

schilder

Anstreicher m

2. schilder (kunstschilder(es)):

schilder

Maler m

schilder

Kunstmaler m

schil·de·ren¹ <schilderde, h. geschilderd> [sxɪldərə(n)] VERB trans

1. schilderen (met verf tot stand brengen):

schilderen

malen

een doek schilderen

ein Gemälde malen

2. schilderen (verven):

schilderen

(an)streichen

schilderen

malen

zijn huis laten schilderen

sein Haus (an)streichen lassen

het tuinhekje schilderen

den Gartenzaun streichen

3. schilderen (met verf aanbrengen):

schilderen

malen

schilderen

pinseln sl

iets op de muur schilderen

etw auf die Wand malen

4. schilderen (beschrijven):

schilderen

schildern

hij schilderde mij zijn reis door India

er schilderte mir seine Reise durch Indien

iem iets zwart schilderen

jdn etw negativ darstellen

schil·de·res SUBST f

schilderes weibliche Form von schilder

Siehe auch: schilder

schil·der <schilder|s> [sxɪldər] SUBST m

1. schilder (huisschilder(es)):

schilder

Maler m

schilder

Anstreicher m

2. schilder (kunstschilder(es)):

schilder

Maler m

schilder

Kunstmaler m

schild·klier <schildklier|en> [sxɪltklir] SUBST f

schildklier

Schilddrüse f

schil·mes·je <schilmesje|s> [sxɪlmɛʃə] SUBST nt

schilmesje

Schälmesser nt

schil·der·ge·rei [sxɪldərɣərɛɪ] SUBST nt geen Pl

schildergerei

Malutensilien Pl

schild·pad¹ <schildpad|den> [sxɪltpɑt] SUBST f (dier)

schildpad

Schildkröte f

schil·de·rij <schilderij|en> [sxɪldərɛi] SUBST nt of f

1. schilderij (schilderstuk):

schilderij

Gemälde nt

een schilderij in olieverf

ein Gemälde in Öl

een schilderij in olieverf

ein Ölgemälde

het schilderij stelt een grijsaard voor

das Gemälde stellt einen Greis dar

2. schilderij (ingelijste plaat):

schilderij

Bild nt

3. schilderij (plastische beschrijving):

schilderij

Schilderung f

schilderij

lebhafte Darstellung f

schilderij

Gemälde nt form

schil·de·ring <schildering|en> [sxɪldərɪŋ] SUBST f

1. schildering (het schilderen):

schildering

Malerei f

schildering

Malen nt

2. schildering (geschilderde voorstelling):

schildering

Malerei f

schildering

Gemälde nt

3. schildering (beschrijving):

schildering

Darstellung f

schildering

Schilderung f

schildering

Beschreibung f

schild·wacht¹ [sxɪltwɑxt] SUBST f geen Pl (het wachthouden)

schildwacht

Schildwache f veraltet

schildwacht

Wache f

schildwacht

Posten m

op schildwacht staan

Wache [o. Posten] stehen

schil·der·ach·tig <schilderachtige, schilderachtiger, schilderachtigst> [sxɪldərɑxtəx] ADJ

1. schilderachtig (pittoresk):

schilderachtig

malerisch

schilderachtig

pittoresk form

schilderachtige landschappen

malerische [o. pittoreske] Landschaften Pl

2. schilderachtig (beeldend, suggestief):

schilderachtig

anschaulich

schilderachtig

bildhaft

een schilderachtige beschrijving

eine lebhafte Beschreibung

een schilderachtige beschrijving

eine bildhafte Darstellung

in schilderachtige bewoordingen iets vertellen

etw anschaulich schildern

schil·ders·be·drijf <schildersbe|drijven> [sxɪldərzbədrɛif] SUBST nt

1. schildersbedrijf (vak van huisschilder):

schildersbedrijf

Malerhandwerk nt

2. schildersbedrijf (firma):

schildersbedrijf

Malerbetrieb m

schil·len² <schilde, h. geschild> [sxɪlə(n)] VERB intr (gepeld kunnen worden)

schillen

sich schälen

dat mes schilt gemakkelijk

mit diesem Messer kann man gut schälen

schil·fer <schilfer|s> [sxɪlfər] SUBST m

schilfer (metaal, hout)

Splitter m

schilfer (huid)

Schuppe f

schilfer (muur)

Abblätterung f

de kalk valt in schilfers af

der Kalk blättert ab

schil·fe·ren <schilferde, h./i. geschilferd> [sxɪlfərə(n)] VERB intr

schilferen (schilfers loslaten)

abblättern

schilferen (huid)

(sich) (ab)schuppen

schilferen (muur)

abblättern