Übersetzungen für „agenda“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

agen·da <agenda|'s> [aɣɛnda] SUBST f

1. agenda:

agenda (notitieboekje)

Notizbuch nt

agenda (van bijv. zakenlieden)

Terminkalender m

agenda (van huiswerk)

Aufgabenheft nt

2. agenda (van vergadering):

agenda

Tagesordnung f

iets op de agenda plaatsen

etw auf die Tagesordnung setzen

Beispielsätze für agenda

even mijn agenda pakken!

da muss ich mal schnell meinen Terminkalender holen!

mijn agenda is volgeboekt

mein Terminkalender ist voll

iets op de agenda plaatsen

etw auf die Tagesordnung setzen

weet je mijn agenda ook (te liggen)?

weißt du, wo mein Terminkalender ist?