Niederländisch » Deutsch

al·ge·meen1 [ɑlɣəmen] SUBST nt geen Pl

1. algemeen (het geheel van een zaak, voorstelling):

Allgemeine(s) nt

2. algemeen (de mensen):

al·ge·meen·heid <algemeen|heden> [ɑlɣəmenhɛit] SUBST f

2. algemeenheid (vaag gezegde):

wel·ge·meend [wɛlɣəment] ADJ

al·leen1 [ɑlen] ADJ präd (zonder anderen)

al·le·bei [ɑləbɛi] NUM

2. allebei (beiden):

al·ler·gie <allergie|ën> [ɑlɛrɣi] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski