Übersetzungen für „blendender“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·len·dend [bəlɛndənt] ADJ

belendend

benachbart

belendend

angrenzend

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] SUBST m

inzender

Einsender m

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] SUBST m

1. verzender (afzender):

verzender

Absender m

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur m

een·den·ei <eendenei|eren> [endə(n)ɛi] SUBST nt

eendenei

Entenei nt

ge·don·der [ɣədɔndər] SUBST nt geen Pl

1. gedonder (geluid van de donder):

gedonder

Gedonner nt

gedonder

Donnern nt

2. gedonder (narigheid):

gedonder

Unannehmlichkeit f

gedonder

Ärger m

gedonder

Schererei f ugs

daar heb je het gedonder

jetzt haben wir die Bescherung ugs

daar kun je een hoop gedonder mee krijgen

damit kannst du eine Menge Scherereien bekommen ugs

3. gedonder (gedonderjaag):

gedonder

Theater nt ugs

gedonder

Zirkus m ugs

begint dat gedonder nu alweer?

geht das Theater jetzt schon wieder los? ugs

ka·len·der <kalender|s> [kalɛndər] SUBST m

kalender

Kalender m

de gregoriaanse kalender

der gregorianische Kalender

af·zen·der <afzender|s> [ɑfsɛndər] SUBST m

afzender

Absender m

den·de·ren <denderde, h. gedenderd> [dɛndərə(n)] VERB intr

denderen

donnern

de trein denderde voorbij

der Zug donnerte vorbei

len·den·streek SUBST f

lendenstreek → lende

Siehe auch: lende

len·de <lende|n, lende|nen> [lɛndə] SUBST f

1. lende (deel van de rug):

lende

Lende f

2. lende:

lende (dieren)

Lende f

lende (klein stuk)

Lendchen nt

ka·len·der·jaar <kalender|jaren> [kalɛndərjar] SUBST nt

kalenderjaar

Kalenderjahr nt

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

inzenden

senden

inzenden

schicken

iem de wereld inzenden

jdn in die Welt (hinaus)schicken

2. inzenden (insturen, indienen):

inzenden

einsenden

inzenden

schicken

goederen inzenden voor een tentoonstelling

eine Ausstellung mit Waren beschicken

ren·de·ren <rendeerde, h. gerendeerd> [rɛnderə(n)] VERB intr

renderen

sich rentieren

een kapitaal renderend maken

ein Kapital gewinnbringend anlegen

ten·ˈde·ren <tendeerde, h. getendeerd> [tɛnderə(n)] VERB intr

tenderen

tendieren

dat verzoek tendeert naar een bevel

diese Bitte hat schon fast was von einem Befehl

in·lan·der <inlander|s> [ɪnlɑndər] SUBST m

inlander

Eingeborene(r) m

op·don·der <opdonder|s> [ɔbdɔndər] SUBST m

1. opdonder (vuistslag):

opdonder

Schlag m

opdonder

Hieb m

iem een opdonder geven

jdm einen Schlag [o. Hieb] versetzen

2. opdonder übtr (tegenslag):

opdonder

Schlag m

hij heeft een flinke opdonder gehad

das war ein schwerer Schlag für ihn

3. opdonder (klein persoon):

opdonder

Knirps m

vrien·den·dienst <vriendendienst|en> [vrində(n)dinst] SUBST m

vriendendienst

Freundschaftsdienst m